Übersicht
Deutsch nach Niederländisch: mehr Daten
- festgelegt:
-
festlegen:
- definiëren; bepalen; omschrijven; vastleggen; contracteren; besluiten; beslissen; vaststellen; determineren; uitstippelen; uitzetten; constateren; installeren; inrichten; preciseren; nader omschrijven; begrenzen; afbakenen; afzetten; omlijnen; afpalen; vastzetten; op spaarrekening vastzetten; te boek stellen; boekstaven; vastbinden; vastsjorren
-
Wiktionary:
- festlegen → bepalen
- festlegen → beschikken, bepalen, vaststellen, bevestigen, aandoen, aanrichten, stichten, teweegbrengen, veroorzaken, determineren, nauwkeurig bepalen, belezen, bewegen, doen besluiten, overhalen, fixeren, tuigeren, vastmaken, definiëren, omschrijven
Deutsch
Detailübersetzungen für festgelegt (Deutsch) ins Niederländisch
festgelegt:
-
festgelegt (dokumentiert)
Übersetzung Matrix für festgelegt:
Adjective | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
gedocumenteerd | dokumentiert; festgelegt | |
Modifier | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
vastgelegd | dokumentiert; festgelegt |
Synonyms for "festgelegt":
festlegen:
-
festlegen (definieren; bestimmen; umschreiben; festsetzen; kennzeichnen)
-
festlegen (vereinbaren)
-
festlegen (beschließen; entscheiden; vereinbaren; bestimmen; schließen; halten; beenden; abmachen; aufhören; festsetzen; anhalten; enden)
-
festlegen (determinieren; bestätigen; feststellen; bestimmen; ausmachen; bedingen; festsetzen; festmachen)
-
festlegen (abstecken; abzeichnen; abgrenzen; trassieren)
-
festlegen (konstatieren; feststellen; bestätigen; identifizieren)
-
festlegen (einrichten; installieren; errichten; einsetzen; aufstellen; aufbauen; bauen; erbauen)
-
festlegen (näher umschreiben; definieren; bestimmen; beschreiben; festsetzen; näher beschreiben)
-
festlegen (abgrenzen; begrenzen; einzäunen; prellen; umzäunen; neppen; abzäunen; einhegen; abstecken; trassieren; übervorteilen)
-
festlegen (festsetzen)
-
festlegen (belegen; verzeichnen; aufschreiben; niederschreiben)
-
festlegen (zurren; schnüren; fesseln; binden; anbinden; knebeln; festmachen; festbinden; festschnallen; festzurren)
Konjugationen für festlegen:
Präsens
- lege fest
- legst fest
- legt fest
- legen fest
- legt fest
- legen fest
Imperfekt
- legte fest
- legtest fest
- legte fest
- legten fest
- legtet fest
- legten fest
Perfekt
- habe festgelegt
- hast festgelegt
- hat festgelegt
- haben festgelegt
- habt festgelegt
- haben festgelegt
1. Konjunktiv [1]
- festlege
- festlegest
- festlege
- festlegen
- festleget
- festlegen
2. Konjunktiv
- festlegte
- festlegtest
- festlegte
- festlegten
- festlegtet
- festlegten
Futur 1
- werde festlegen
- wirst festlegen
- wird festlegen
- werden festlegen
- werdet festlegen
- werden festlegen
1. Konjunktiv [2]
- würde festlegen
- würdest festlegen
- würde festlegen
- würden festlegen
- würdet festlegen
- würden festlegen
Diverses
- lege fest!
- legt fest!
- legen Sie fest!
- festgelegt
- festlegend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Übersetzung Matrix für festlegen:
Synonyms for "festlegen":
Wiktionary Übersetzungen für festlegen:
festlegen
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• festlegen | → beschikken; bepalen; vaststellen | ↔ appoint — to constitute; to ordain; to prescribe; to fix the time and place of |
• festlegen | → bepalen | ↔ determine — to ascertain definitely |
• festlegen | → bevestigen; vaststellen | ↔ establish — To prove and cause to be accepted as true; to establish a fact; to demonstrate |
• festlegen | → bepalen | ↔ set — to determine |
• festlegen | → aandoen; aanrichten; stichten; teweegbrengen; veroorzaken; determineren; nauwkeurig bepalen; belezen; bewegen; doen besluiten; overhalen | ↔ déterminer — fixer les limites de, délimiter précisément. |
• festlegen | → bepalen; bevestigen; fixeren; tuigeren; vastmaken; vaststellen; definiëren; omschrijven | ↔ fixer — attacher, affermir, rendre immobile, maintenir en place. |