Deutsch

Detailübersetzungen für leimen (Deutsch) ins Niederländisch

leimen:

leimen Verb (leime, leimst, leimt, leimte, leimtet, geleimt)

  1. leimen (festkleben; kleben; ankleben; anleimen)
    plakken; kleven; iets vastkleven; vastlijmen
    • plakken Verb (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • kleven Verb (kleef, kleeft, kleefde, kleefden, gekleefd)
    • vastlijmen Verb (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
  2. leimen (anleimen; kleben; ankleben; festkleben)
    vastlijmen; aanlijmen; lijmen
    • vastlijmen Verb (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
    • aanlijmen Verb (lijm aan, lijmt aan, lijmde aan, lijmden aan, aangelijmd)
    • lijmen Verb (lijm, lijmt, lijmde, lijmden, gelijmd)
  3. leimen (festkleben; zusammenkleben; ankleben; anleimen; kleben)
    lijmen; vastplakken; vastlijmen; vastkleven
    • lijmen Verb (lijm, lijmt, lijmde, lijmden, gelijmd)
    • vastplakken Verb (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • vastlijmen Verb (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
    • vastkleven Verb (kleef vast, kleeft vast, kleefde vast, kleefden vast, vastgekleefd)
  4. leimen (ankleben; haften; kleben; anleimen; festkleben)
    plakken; vastplakken; aan elkaar hangen; klitten; aaneenplakken; aan elkaar kleven; kleven
    • plakken Verb (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • vastplakken Verb (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • klitten Verb (klit, klitte, klitten, geklit)
    • aaneenplakken Verb (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
    • aan elkaar kleven Verb (kleef aan elkaar, kleeft aan elkaar, kleefde aan elkaar, kleefden aan elkaar, aan elkaar gekleefd)
    • kleven Verb (kleef, kleeft, kleefde, kleefden, gekleefd)
  5. leimen (zusammenkleben; kleben; ankleben; )
    vastplakken; aan elkaar kleven; plakken; klitten; aaneenplakken
    • vastplakken Verb (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • aan elkaar kleven Verb (kleef aan elkaar, kleeft aan elkaar, kleefde aan elkaar, kleefden aan elkaar, aan elkaar gekleefd)
    • plakken Verb (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • klitten Verb (klit, klitte, klitten, geklit)
    • aaneenplakken Verb (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
  6. leimen (kleben; heften; ankleben; )
    plakken; aaneenplakken; klitten; vastlijmen
    • plakken Verb (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • aaneenplakken Verb (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
    • klitten Verb (klit, klitte, klitten, geklit)
    • vastlijmen Verb (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
  7. leimen (ankleben; kleben; anleimen; festkleben)
    aankleven
    • aankleven Verb (kleef aan, kleeft aan, kleefde aan, kleefden aan, aangekleefd)

Konjugationen für leimen:

Präsens
  1. leime
  2. leimst
  3. leimt
  4. leimen
  5. leimt
  6. leimen
Imperfekt
  1. leimte
  2. leimtest
  3. leimte
  4. leimten
  5. leimtet
  6. leimten
Perfekt
  1. habe geleimt
  2. hast geleimt
  3. hat geleimt
  4. haben geleimt
  5. habt geleimt
  6. haben geleimt
1. Konjunktiv [1]
  1. leime
  2. leimest
  3. leime
  4. leimen
  5. leimet
  6. leimen
2. Konjunktiv
  1. leimte
  2. leimtest
  3. leimte
  4. leimten
  5. leimtet
  6. leimten
Futur 1
  1. werde leimen
  2. wirst leimen
  3. wird leimen
  4. werden leimen
  5. werdet leimen
  6. werden leimen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde leimen
  2. würdest leimen
  3. würde leimen
  4. würden leimen
  5. würdet leimen
  6. würden leimen
Diverses
  1. leim!
  2. leimt!
  3. leimen Sie!
  4. geleimt
  5. leimend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Übersetzung Matrix für leimen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aanlijmen Ankleben
kleven Ankleben; Kleben; Plakken
lijmen Ankleben; Kleben; Plakken
plakken Ankleben; Kleben; Plakken
vastkleven Ankleben; Kleben; Plakken
vastlijmen Ankleben; Kleben; Plakken
vastplakken Anheften; Ankleben
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aan elkaar hangen ankleben; anleimen; festkleben; haften; kleben; leimen
aan elkaar kleven ankleben; anleimen; festkleben; haften; heften; kleben; leimen; zusammenkleben
aaneenplakken ankleben; anleimen; festkleben; haften; heften; kleben; leimen; zusammenkleben
aankleven ankleben; anleimen; festkleben; kleben; leimen
aanlijmen ankleben; anleimen; festkleben; kleben; leimen
iets vastkleven ankleben; anleimen; festkleben; kleben; leimen
kleven ankleben; anleimen; festkleben; haften; kleben; leimen
klitten ankleben; anleimen; festkleben; haften; heften; kleben; leimen; zusammenkleben festkleben; zusammenkleben
lijmen ankleben; anleimen; festkleben; kleben; leimen; zusammenkleben anheften; ankleben; aufkleben; festheften; festkleben; heften; kleben
plakken ankleben; anleimen; festkleben; haften; heften; kleben; leimen; zusammenkleben einfügen
vastkleven ankleben; anleimen; festkleben; kleben; leimen; zusammenkleben
vastlijmen ankleben; anleimen; festkleben; heften; kleben; leimen; zusammenkleben anheften; ankleben; aufkleben; festheften; festkleben; heften
vastplakken ankleben; anleimen; festkleben; haften; heften; kleben; leimen; zusammenkleben anheften; ankleben; aufkleben; festheften; festkleben; heften

Synonyms for "leimen":


Wiktionary Übersetzungen für leimen:

leimen
verb
  1. (transitiv) mit Leim bestreichen und zusammenfügen, so dass eine feste Verbindung entsteht
leimen
verb
  1. twee of meer delen aan elkaar bevestigen met behulp van een kleefstof

Cross Translation:
FromToVia
leimen lijmen glue — join with glue
leimen opplakken; overplakken; lijmen; hechten; plakken; aanplakken; kleven collerjoindre et faire tenir deux choses ensemble avec de la colle.