Übersicht
Französisch nach Niederländisch: mehr Daten
-
diminuer:
- declineren; afnemen; verminderen; minder worden; dalen; vervallen; teruggaan; tanen; minderen; reduceren; beperken; verlagen; inperken; verkorten; krimpen; inkrimpen; slinken; verkleinen; besparen; bezuinigen; matigen; korten; achteruitgaan; zakken; kelderen; minimaliseren; kleiner maken; kleiner worden; inkorten; korter maken; met mate gebruiken; minder maken; terugdeinzen; terugschrikken; terugwijken; achteruitdeinzen; bekorten
- verslijten; slijten
-
Wiktionary:
- diminuer → verminderen
- diminuer → luwen, verzwakken, verminderen, afnemen, verkleinen, verlagen, verdwijnen, krimpen, smelten
Französisch
Detailübersetzungen für diminuer (Französisch) ins Niederländisch
diminuer:
diminuer Verb (diminue, diminues, diminuons, diminuez, diminuent, diminuais, diminuait, diminuions, diminuiez, diminuaient, diminuai, diminuas, diminua, diminuâmes, diminuâtes, diminuèrent, diminuerai, diminueras, diminuera, diminuerons, diminuerez, diminueront)
-
diminuer (amoindrir; réduire; baisser; décliner; décroître)
-
diminuer (amoindrir; réduire; baisser; décroître; défaillir; amenuiser)
-
diminuer (réduire; rétrécir; décroître; se rétrécir; se contracter)
-
diminuer (économiser; épargner; diminuer ses dépenses; réduire; baisser; se restreindre; raccourcir; amoindrir; se garder de)
-
diminuer (régresser; décliner; réduire; se restreindre; baisser; amoindrir; décroître)
declineren; afnemen; achteruitgaan; minder worden-
achteruitgaan Verb (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
-
diminuer (baisser; tomber; couler; décroître; se plonger; sombrer; s'écrouler; s'affaisser; s'effoncer)
-
diminuer (rendre plus petit; réduire; décroître; amoindrir; s'amoindrir)
-
diminuer (réduire; rétrécir; régresser; descendre; baisser; décroître; amoindrir; s'amoindrir)
-
diminuer (amoindrir; décroître; fondre)
-
diminuer (raccourcir; écourter; réduire)
-
diminuer (utiliser avec parcimonie; réduire; modérer; calmer)
-
diminuer (minimiser; écourter; réduire; raccourcir)
-
diminuer (reculer devant; décroître; avoir un mouvement de recul; se décourager; caner; perdre courage)
terugdeinzen; achteruitgaan; terugschrikken; terugwijken; achteruitdeinzen-
achteruitgaan Verb (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
-
achteruitdeinzen Verb (deins achteruit, deinst achteruit, deinsde achteruit, deinsden achteruit, achteruitgedeinsd)
-
diminuer (écourter; raccourcir; réduire; abréger)
-
diminuer (réduire; rappetisser; minimiser; rabaisser; comprimer; dégonfler; ravaler; amoindrir; miniaturiser)
Konjugationen für diminuer:
Présent
- diminue
- diminues
- diminue
- diminuons
- diminuez
- diminuent
imparfait
- diminuais
- diminuais
- diminuait
- diminuions
- diminuiez
- diminuaient
passé simple
- diminuai
- diminuas
- diminua
- diminuâmes
- diminuâtes
- diminuèrent
futur simple
- diminuerai
- diminueras
- diminuera
- diminuerons
- diminuerez
- diminueront
subjonctif présent
- que je diminue
- que tu diminues
- qu'il diminue
- que nous diminuions
- que vous diminuiez
- qu'ils diminuent
conditionnel présent
- diminuerais
- diminuerais
- diminuerait
- diminuerions
- diminueriez
- diminueraient
passé composé
- ai diminué
- as diminué
- a diminué
- avons diminué
- avez diminué
- ont diminué
divers
- diminue!
- diminuez!
- diminuons!
- diminué
- diminuant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
-
le diminuer (usure)
Übersetzung Matrix für diminuer:
Synonyms for "diminuer":
Wiktionary Übersetzungen für diminuer:
diminuer
Cross Translation:
verb
-
afnemen in aantal, kleiner worden
-
doen afnemen in aantal, kleiner maken
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• diminuer | → luwen; verzwakken; verminderen; afnemen | ↔ abate — to decrease or become less in strength |
• diminuer | → verminderen | ↔ decrease — make smaller |
• diminuer | → verkleinen; afnemen | ↔ diminish — To become smaller |
• diminuer | → verlagen | ↔ diminish — To reduce a perfect or minor interval by a semitone |
• diminuer | → verdwijnen; krimpen; smelten | ↔ dwindle — (intransitive) to decrease, shrink, vanish |
• diminuer | → afnemen | ↔ abnehmen — kleiner oder weniger werden |