Niederländisch
Detailübersetzungen für scheuren (Niederländisch) ins Deutsch
scheuren:
-
scheuren (inscheuren)
einreissen-
einreissen Verb
-
Konjugationen für scheuren:
o.t.t.
- scheur
- scheurt
- scheurt
- scheuren
- scheuren
- scheuren
o.v.t.
- scheurde
- scheurde
- scheurde
- scheurden
- scheurden
- scheurden
v.t.t.
- heb gescheurd
- hebt gescheurd
- heeft gescheurd
- hebben gescheurd
- hebben gescheurd
- hebben gescheurd
v.v.t.
- had gescheurd
- had gescheurd
- had gescheurd
- hadden gescheurd
- hadden gescheurd
- hadden gescheurd
o.t.t.t.
- zal scheuren
- zult scheuren
- zal scheuren
- zullen scheuren
- zullen scheuren
- zullen scheuren
o.v.t.t.
- zou scheuren
- zou scheuren
- zou scheuren
- zouden scheuren
- zouden scheuren
- zouden scheuren
en verder
- ben gescheurd
- bent gescheurd
- is gescheurd
- zijn gescheurd
- zijn gescheurd
- zijn gescheurd
diversen
- scheur!
- scheurt!
- gescheurd
- scheurend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für scheuren:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
Risse | barsten; scheuren; sprongen | |
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
einreissen | inscheuren; scheuren | |
- | crossen; sjezen |
Verwandte Wörter für "scheuren":
Synonyms for "scheuren":
Verwandte Definitionen für "scheuren":
Wiktionary Übersetzungen für scheuren:
scheuren
Cross Translation:
verb
-
in twee of meer delen trekken
- scheuren → reißen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• scheuren | → reißen; zerreißen | ↔ tear — rend |
• scheuren | → sterben; krepieren; eingehen; verrecken; Acker | ↔ crever — Mourir |
• scheuren | → reißen; einreißen; zerreißen; zerren; zupfen | ↔ déchirer — Traductions à trier suivant le sens |
scheur:
Übersetzung Matrix für scheur:
Verwandte Wörter für "scheur":
Verwandte Übersetzungen für scheuren
Deutsch
Detailübersetzungen für scheuren (Deutsch) ins Niederländisch
scheuren: (*Wort und Satz getrennt)
- scheu: bang; angstig; verschrikt; bevreesd; in angst; vreesachtig; verlegen; schuchter; timide; bedeesd; bleu; beschroomd; schroomvallig; schuw; kopschuw
- Ren: rendier
- Scheu: bevreesdheid; schroom; beschroomdheid; verlegenheid; gêne; geslotenheid; schuwheid; bedeesdheid; timiditeit; huiverigheid; gegeneerdheid