Niederländisch
Detailübersetzungen für kibbelen (Niederländisch) ins Deutsch
kibbelen:
-
kibbelen
-
kibbelen (kiften)
Konjugationen für kibbelen:
o.t.t.
- kibbel
- kibbelt
- kibbelt
- kibbelen
- kibbelen
- kibbelen
o.v.t.
- kibbelde
- kibbelde
- kibbelde
- kibbelden
- kibbelden
- kibbelden
v.t.t.
- heb gekibbeld
- hebt gekibbeld
- heeft gekibbeld
- hebben gekibbeld
- hebben gekibbeld
- hebben gekibbeld
v.v.t.
- had gekibbeld
- had gekibbeld
- had gekibbeld
- hadden gekibbeld
- hadden gekibbeld
- hadden gekibbeld
o.t.t.t.
- zal kibbelen
- zult kibbelen
- zal kibbelen
- zullen kibbelen
- zullen kibbelen
- zullen kibbelen
o.v.t.t.
- zou kibbelen
- zou kibbelen
- zou kibbelen
- zouden kibbelen
- zouden kibbelen
- zouden kibbelen
diversen
- kibbel!
- kibbelt!
- gekibbeld
- kibbelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für kibbelen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
streiten | kibbelen | argumenteren; bakkeleien; bekampen; bestrijden; bevechten; disputeren; duelleren; harrewarren; in de clinch liggen; kampen; kiften; kijven; knokken; krakelen; matten; redetwisten; ruzie hebben; ruzie maken; ruziën; strijd voeren; strijden; twisten; vechten |
zanken | kibbelen; kiften | harrewarren; kiften; kijven; krakelen; ruzie maken; ruziën; twisten |