Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. associëren:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für associëren (Niederländisch) ins Deutsch

associëren:

associëren Verb (associeer, associeert, associeerde, associeerden, geassocieerd)

  1. associëren
    assoziieren; in Verbindung bringen

Konjugationen für associëren:

o.t.t.
  1. associeer
  2. associeert
  3. associeert
  4. associëren
  5. associëren
  6. associëren
o.v.t.
  1. associeerde
  2. associeerde
  3. associeerde
  4. associeerden
  5. associeerden
  6. associeerden
v.t.t.
  1. heb geassocieerd
  2. hebt geassocieerd
  3. heeft geassocieerd
  4. hebben geassocieerd
  5. hebben geassocieerd
  6. hebben geassocieerd
v.v.t.
  1. had geassocieerd
  2. had geassocieerd
  3. had geassocieerd
  4. hadden geassocieerd
  5. hadden geassocieerd
  6. hadden geassocieerd
o.t.t.t.
  1. zal associëren
  2. zult associëren
  3. zal associëren
  4. zullen associëren
  5. zullen associëren
  6. zullen associëren
o.v.t.t.
  1. zou associëren
  2. zou associëren
  3. zou associëren
  4. zouden associëren
  5. zouden associëren
  6. zouden associëren
diversen
  1. associeer!
  2. associeert!
  3. geassocieerd
  4. associerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für associëren:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
in Verbindung bringen linken
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
assoziieren associëren
in Verbindung bringen associëren

Wiktionary Übersetzungen für associëren:

associëren
verb
  1. tot compagnon maken of nemen
associëren
verb
  1. Gedanken oder Bilder verknüpfen