Niederländisch

Detailübersetzungen für gladmaken (Niederländisch) ins Deutsch

gladmaken:

gladmaken Verb (maak glad, maakt glad, maakte glad, maakten glad, gladgemaakt)

  1. gladmaken (gladwrijven)
    schleifen; schlichten; glätten; polieren; ausrüsten; schaben; scheuern; feilen; schmirgeln; aufpolieren; herausputzen; glattstreichen; abscheuern
    • schleifen Verb (schleife, schleifst, schleift, schliff, schlifft, geschliffen)
    • schlichten Verb (schlichte, schlichtest, schlichtet, schlichtete, schlichtetet, geschlichtet)
    • glätten Verb (glätte, glättest, glättet, glättete, glättetet, geglättet)
    • polieren Verb (poliere, polierst, poliert, polierte, poliertet, poliert)
    • ausrüsten Verb (rüste aus, rüstest aus, rüstet aus, rüstete aus, rüstetet aus, ausgerüstet)
    • schaben Verb (schabe, schabst, schabt, schabte, schabtet, geschabt)
    • scheuern Verb (scheuere, scheuerst, scheuert, scheuerte, scheuertet, gescheuert)
    • feilen Verb (feile, feilst, feilt, feilte, feiltet, gefeilt)
    • schmirgeln Verb (schmirgele, schmirgelst, schmirgelt, schmirgelte, schmirgeltet, geschmirgelt)
    • aufpolieren Verb (poliere auf, polierst auf, poliert auf, polierte auf, poliertet auf, aufpoliert)
    • herausputzen Verb (putze heraus, putzt heraus, putzte heraus, putztet heraus, herausgeputzt)
    • abscheuern Verb (scheuere ab, scheuerst ab, scheuert ab, scheuerte ab, scheuertet ab, abgescheuert)
  2. gladmaken (egaliseren; gelijkmaken; effenen)
    egalisieren; flächen; polieren; bügeln; schleifen; schlichten; glätten; schaben; schimmern; funkeln; florieren; ebnen; glitzern; glimmen; schmirgeln; ausstreichen; ausbügeln; glatthobeln
    • egalisieren Verb (egalisiere, egalisierst, egalisiert, egalisierte, egalisiertet, egalisiert)
    • flächen Verb (fläche, flächst, flächt, flächte, flächtet, geflächt)
    • polieren Verb (poliere, polierst, poliert, polierte, poliertet, poliert)
    • bügeln Verb (bügele, bügelst, bügelt, bügelte, bügeltet, gebügelt)
    • schleifen Verb (schleife, schleifst, schleift, schliff, schlifft, geschliffen)
    • schlichten Verb (schlichte, schlichtest, schlichtet, schlichtete, schlichtetet, geschlichtet)
    • glätten Verb (glätte, glättest, glättet, glättete, glättetet, geglättet)
    • schaben Verb (schabe, schabst, schabt, schabte, schabtet, geschabt)
    • schimmern Verb (schimmere, schimmerst, schimmert, schimmerte, schimmertet, geschimmert)
    • funkeln Verb (funkle, funkelst, funkelt, funkelte, funkeltet, gefunkelt)
    • florieren Verb (floriere, florierst, floriert, florierte, floriertet, floriert)
    • ebnen Verb (ebne, ebnest, ebnet, ebnete, ebnetet, geebnet)
    • glitzern Verb (glitzre, glitzerst, glitzert, glitzerte, glitzertet, geglitzert)
    • glimmen Verb (glimme, glimmst, glimmt, glimmte, glimmtet, geglimmt)
    • schmirgeln Verb (schmirgele, schmirgelst, schmirgelt, schmirgelte, schmirgeltet, geschmirgelt)
    • ausstreichen Verb (streiche aus, streichst aus, streicht aus, strich aus, stricht aus, ausgestrichen)
    • ausbügeln Verb (bügele aus, bügelst aus, bügelt aus, bügelte aus, bügeltet aus, ausgebügelt)
    • glatthobeln Verb (glatthoble, glatthobelst, glatthobelt, glatthobelte, glatthobeltet, glattgehobelt)

Konjugationen für gladmaken:

o.t.t.
  1. maak glad
  2. maakt glad
  3. maakt glad
  4. maken glad
  5. maken glad
  6. maken glad
o.v.t.
  1. maakte glad
  2. maakte glad
  3. maakte glad
  4. maakten glad
  5. maakten glad
  6. maakten glad
v.t.t.
  1. heb gladgemaakt
  2. hebt gladgemaakt
  3. heeft gladgemaakt
  4. hebben gladgemaakt
  5. hebben gladgemaakt
  6. hebben gladgemaakt
v.v.t.
  1. had gladgemaakt
  2. had gladgemaakt
  3. had gladgemaakt
  4. hadden gladgemaakt
  5. hadden gladgemaakt
  6. hadden gladgemaakt
o.t.t.t.
  1. zal gladmaken
  2. zult gladmaken
  3. zal gladmaken
  4. zullen gladmaken
  5. zullen gladmaken
  6. zullen gladmaken
o.v.t.t.
  1. zou gladmaken
  2. zou gladmaken
  3. zou gladmaken
  4. zouden gladmaken
  5. zouden gladmaken
  6. zouden gladmaken
en verder
  1. is gladgemaakt
  2. zijn gladgemaakt
diversen
  1. maak glad!
  2. maakt glad!
  3. gladgemaakt
  4. gladmakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für gladmaken:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
abscheuern gladmaken; gladwrijven afboenen; afkrabben; afschrobben; afschuren; boenen; schoonboenen; schoonschrobben; schrapen; schrappen; schrobben
aufpolieren gladmaken; gladwrijven aandrijven; aansporen; opblinken; opkalefateren; opknappen; opkrikken; oplappen; oppoetsen; opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; opvijzelen; opwekken; opwrijven; poetsen; polijsten; prikkelen; stimuleren; tooien; verfraaien; verluchten; wrijven; zich mooi maken
ausbügeln effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken ding rechtzetten; gladstrijken; strijken
ausrüsten gladmaken; gladwrijven outilleren; toerusten; uitrusten; zich uitrusten
ausstreichen effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken effenen; egaliseren; rondstrooien; uitsmeren; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; vereffenen; verspreiden; verstrooien
bügeln effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken gladstrijken; strijken
ebnen effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken afplatten; effenen; egaliseren; gelijkmaken; nivelleren; platmaken; rechtmaken; vereffenen; vlak maken
egalisieren effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken afdekken; afplatten; afruimen; effenen; egaliseren; gelijkmaken; nivelleren; opruimen; platmaken; vereffenen; vlak maken
feilen gladmaken; gladwrijven vijlen
florieren effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken bloeien; floreren; goed gaan; goed lopen; het goed maken; tot hoogconjunctuur komen
flächen effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken
funkeln effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken flakkeren; flikkeren; flonkeren; fonkelen; glanzen; glimmen; glinsteren; hoorbaar zijn; schijnen; schitteren; sprankelen; stralen; twinkelen; vlammen; weerkaatsen; weerklinken; weerschijnen
glatthobeln effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken
glattstreichen gladmaken; gladwrijven
glimmen effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken fonkelen; glimmen; glinsteren; gloren; schitteren
glitzern effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken flikkeren; fonkelen; glanzen; glimmen; glinsteren; glitteren; iets uitstralen; schijnen; schitteren; sprankelen; stralen; twinkelen
glätten effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken; gladwrijven effenen; egaliseren; gladstrijken; planeren; strijken; vereffenen
herausputzen gladmaken; gladwrijven opdirken; opdoffen; opschikken; opsieren; opsmukken; optooien; optuigen; optutten; tooien; uitdossen; verfraaien; verluchten; zich mooi maken; zich uitdossen; zich uitmonsteren
polieren effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken; gladwrijven opblinken; oppoetsen; opwrijven; poetsen; polijsten; politoeren; wrijven
schaben effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken; gladwrijven afkrabben; schrapen; schrappen
scheuern gladmaken; gladwrijven afboenen; afschrobben; boenen; draai om de oren geven; schoonboenen; schoonschrobben; schrobben
schimmern effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken de schijn van iets hebben; flikkeren; fonkelen; glanzen; glimmen; glinsteren; gloren; licht geven; licht schijnen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen; zwak glanzen; zwak schijnen
schleifen effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken; gladwrijven aanzetten; een slepende gang hebben; hard drillen; met zich meeslepen; scherp maken; scherpen; slijpen; uitslijpen; wegslijpen; wetten
schlichten effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken; gladwrijven afdoen; afhandelen; bedaren; bemiddelen; beslechten; bijleggen; ingrijpen; interfereren; interrumperen; interveniëren; kalmeren; meebetalen; schikken; sussen; tot kalmte manen; tussenbeide komen; tussenkomen; twist uit de weg ruimen; verzoenen; vrede sluiten
schmirgeln effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken; gladwrijven afschuren

Wiktionary Übersetzungen für gladmaken:

gladmaken
verb
  1. gelijk, effen maken
  2. glanzig, glimmend maken, polijsten
  3. vereffenen, aanzuiveren