Übersicht
Niederländisch nach Französisch:   mehr Daten
  1. ontkoppelen:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für ontkoppelen (Niederländisch) ins Französisch

ontkoppelen:

ontkoppelen Verb (ontkoppel, ontkoppelt, ontkoppelde, ontkoppelden, ontkoppeld)

  1. ontkoppelen (debrayeren)
    débrayer
    • débrayer Verb (débraie, débraies, débrayons, débrayez, )
  2. ontkoppelen
    dissocier
    • dissocier Verb (dissocie, dissocies, dissocions, dissociez, )
  3. ontkoppelen
    déconnecter
    • déconnecter Verb (déconnecte, déconnectes, déconnectons, déconnectez, )
  4. ontkoppelen
    démonter
    • démonter Verb (démonte, démontes, démontons, démontez, )
  5. ontkoppelen

Konjugationen für ontkoppelen:

o.t.t.
  1. ontkoppel
  2. ontkoppelt
  3. ontkoppelt
  4. ontkoppelen
  5. ontkoppelen
  6. ontkoppelen
o.v.t.
  1. ontkoppelde
  2. ontkoppelde
  3. ontkoppelde
  4. ontkoppelden
  5. ontkoppelden
  6. ontkoppelden
v.t.t.
  1. heb ontkoppeld
  2. hebt ontkoppeld
  3. heeft ontkoppeld
  4. hebben ontkoppeld
  5. hebben ontkoppeld
  6. hebben ontkoppeld
v.v.t.
  1. had ontkoppeld
  2. had ontkoppeld
  3. had ontkoppeld
  4. hadden ontkoppeld
  5. hadden ontkoppeld
  6. hadden ontkoppeld
o.t.t.t.
  1. zal ontkoppelen
  2. zult ontkoppelen
  3. zal ontkoppelen
  4. zullen ontkoppelen
  5. zullen ontkoppelen
  6. zullen ontkoppelen
o.v.t.t.
  1. zou ontkoppelen
  2. zou ontkoppelen
  3. zou ontkoppelen
  4. zouden ontkoppelen
  5. zouden ontkoppelen
  6. zouden ontkoppelen
en verder
  1. ben ontkoppeld
  2. bent ontkoppeld
  3. is ontkoppeld
  4. zijn ontkoppeld
  5. zijn ontkoppeld
  6. zijn ontkoppeld
diversen
  1. ontkoppel!
  2. ontkoppelt!
  3. ontkoppeld
  4. ontkoppelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für ontkoppelen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
débrayer loskoppelen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
annuler le jumelage ontkoppelen
dissocier ontkoppelen afbreken; afscheiden; afsplitsen; afzonderen; breken; delen; groep opheffen; loskoppelen; losrukken; losscheuren; lostrekken; neerhalen; omverhalen; opdelen; opsplitsen; scheiden; separeren; slopen; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen
débrayer debrayeren; ontkoppelen afhaken; afvallen; afzeggen; afzetten; afzien van; eruitstappen; loskrijgen; losmaken; lostornen; opgeven; ophouden; stoppen; tornen; uitdoen; uithalen; uitmaken; uitschakelen; uittrekken; uitzetten
déconnecter ontkoppelen afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzetten; afzien van; eruitstappen; loskrijgen; losmaken; lostornen; opgeven; ophouden; stoppen; tornen; uitdoen; uithalen; uitmaken; uitschakelen; uittrekken; uitzetten; verbinding verbreken
démonter ontkoppelen afbreken; breken; demonteren; desintegreren; ergens uitscheuren; iets afbreken; neerhalen; omverhalen; ontmantelen; onttakelen; slopen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uit elkaar vallen; uiteen nemen; uiteenvallen; wegbreken

Wiktionary Übersetzungen für ontkoppelen:

ontkoppelen
verb
  1. Dégager de ce qui l’attachait (sens général)