Niederländisch
Detailed Synonyms for corresponderen in Niederländisch
corresponderen:
corresponderen Verb (correspondeer, correspondeert, correspondeerde, correspondeerden, gecorrespondeerd)
-
corresponderen
overeenkomstig zijn; corresponderen-
overeenkomstig zijn Verb
-
corresponderen Verb (correspondeer, correspondeert, correspondeerde, correspondeerden, gecorrespondeerd)
-
-
corresponderen
schrijven; corresponderen; een briefwisseling hebben-
corresponderen Verb (correspondeer, correspondeert, correspondeerde, correspondeerden, gecorrespondeerd)
-
een briefwisseling hebben Verb (heb een briefwisseling, hebt een briefwisseling, heeft een briefwisseling, had een briefwisseling, hadden een briefwisseling, een briefwisseling gehad)
-
corresponderen
corresponderen; overeenkomen; stroken; overeenstemmen-
corresponderen Verb (correspondeer, correspondeert, correspondeerde, correspondeerden, gecorrespondeerd)
-
stroken Verb
-
Konjugationen für corresponderen:
o.t.t.
- correspondeer
- correspondeert
- correspondeert
- corresponderen
- corresponderen
- corresponderen
o.v.t.
- correspondeerde
- correspondeerde
- correspondeerde
- correspondeerden
- correspondeerden
- correspondeerden
v.t.t.
- heb gecorrespondeerd
- hebt gecorrespondeerd
- heeft gecorrespondeerd
- hebben gecorrespondeerd
- hebben gecorrespondeerd
- hebben gecorrespondeerd
v.v.t.
- had gecorrespondeerd
- had gecorrespondeerd
- had gecorrespondeerd
- hadden gecorrespondeerd
- hadden gecorrespondeerd
- hadden gecorrespondeerd
o.t.t.t.
- zal corresponderen
- zult corresponderen
- zal corresponderen
- zullen corresponderen
- zullen corresponderen
- zullen corresponderen
o.v.t.t.
- zou corresponderen
- zou corresponderen
- zou corresponderen
- zouden corresponderen
- zouden corresponderen
- zouden corresponderen
diversen
- correspondeer!
- correspondeert!
- gecorrespondeerd
- corresponderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze