Übersicht
Niederländisch Synonyms: mehr Daten
-
scherp:
- scherp; messcherp; scherpgerand; vlijmend; hanig; snibbig; fel; vinnig; pinnig; spits; puntig; schel; schril; hoog; hard; snerpend; heet; pikant; scherp van smaak; doordringend; indringend; schel klinkend; vlijmscherp; gemeen; bijtend
- scherp; gepeperd
- scherpen:
Niederländisch
Detailed Synonyms for scherp in Niederländisch
scherp:
-
scherp
-
scherp
-
scherp
-
scherp
-
scherp
-
scherp
scherp; heet; pikant; scherp van smaak-
scherp Adjektiv
-
heet Adjektiv
-
pikant Adjektiv
-
scherp van smaak Adjektiv
-
-
scherp
doordringend; scherp; indringend; schel klinkend-
doordringend Adjektiv
-
scherp Adjektiv
-
indringend Adjektiv
-
schel klinkend Adjektiv
-
-
scherp
-
scherp
gemeen; scherp; fel; doordringend; bijtend-
gemeen Adjektiv
-
scherp Adjektiv
-
fel Adjektiv
-
doordringend Adjektiv
-
bijtend Adjektiv
-
-
het scherp
– met veel peper erin 1 -
het scherp
– duidelijk of nauwkeurig 1 -
het scherp
– met spitse punt 1 -
het scherp
– onvriendelijk en afkeurend 1 -
het scherp
– slim en gevat 1 -
het scherp
– zo geslepen dat je er goed mee kunt snijden 1
Verwandte Wörter für "scherp":
Alternate Synonyms for "scherp":
Antonyme für "scherp":
Verwandte Definitionen für "scherp":
scherpen:
-
scherpen
Konjugationen für scherpen:
o.t.t.
- scherp
- scherpt
- scherpt
- scherpen
- scherpen
- scherpen
o.v.t.
- scherpte
- scherpte
- scherpte
- scherpten
- scherpten
- scherpten
v.t.t.
- heb gescherpt
- hebt gescherpt
- heeft gescherpt
- hebben gescherpt
- hebben gescherpt
- hebben gescherpt
v.v.t.
- had gescherpt
- had gescherpt
- had gescherpt
- hadden gescherpt
- hadden gescherpt
- hadden gescherpt
o.t.t.t.
- zal scherpen
- zult scherpen
- zal scherpen
- zullen scherpen
- zullen scherpen
- zullen scherpen
o.v.t.t.
- zou scherpen
- zou scherpen
- zou scherpen
- zouden scherpen
- zouden scherpen
- zouden scherpen
en verder
- ben gescherpt
- bent gescherpt
- is gescherpt
- zijn gescherpt
- zijn gescherpt
- zijn gescherpt
diversen
- scherp!
- scherpt!
- gescherpt
- scherpend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze