Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. bezinken:


Niederländisch

Detailübersetzungen für bezinken (Niederländisch) ins Schwedisch

bezinken:

bezinken Verb (bezink, bezinkt, bezonk, bezonken, bezonken)

  1. bezinken
    slå sig ner
    • slå sig ner Verb (slår sig ner, slog sig ner, slagit sig ner)

Konjugationen für bezinken:

o.t.t.
  1. bezink
  2. bezinkt
  3. bezinkt
  4. bezinken
  5. bezinken
  6. bezinken
o.v.t.
  1. bezonk
  2. bezonk
  3. bezonk
  4. bezonken
  5. bezonken
  6. bezonken
v.t.t.
  1. heb bezonken
  2. hebt bezonken
  3. heeft bezonken
  4. hebben bezonken
  5. hebben bezonken
  6. hebben bezonken
v.v.t.
  1. had bezonken
  2. had bezonken
  3. had bezonken
  4. hadden bezonken
  5. hadden bezonken
  6. hadden bezonken
o.t.t.t.
  1. zal bezinken
  2. zult bezinken
  3. zal bezinken
  4. zullen bezinken
  5. zullen bezinken
  6. zullen bezinken
o.v.t.t.
  1. zou bezinken
  2. zou bezinken
  3. zou bezinken
  4. zouden bezinken
  5. zouden bezinken
  6. zouden bezinken
diversen
  1. bezink!
  2. bezinkt!
  3. bezonken
  4. bezinkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für bezinken:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
slå sig ner bezinken effenen; egaliseren; genoegdoen; gesetteld zijn; koloniseren; settelen; vereffenen; vestigen