Deutsch
Detailübersetzungen für splissen (Deutsch) ins Niederländisch
splissen:
-
splissen (aus einander spleißen; scheiden; trennen; spleißen; abkoppeln; loskoppeln)
splitsen; scheiden; uitsplitsen; uiteengaan; loskoppelen; uit elkaar halen-
uit elkaar halen Verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
-
splissen (spleißen; zerhacken)
-
splissen (spleißen; streichen; bersten; durchschneiden; durchhauen; schlagen; spalten)
Konjugationen für splissen:
Präsens
- splisse
- splisst
- splisst
- splissen
- splisst
- splissen
Imperfekt
- splisste
- splisstest
- splisste
- splissten
- splisstet
- splissten
Perfekt
- habe gesplißt
- hast gesplißt
- hat gesplißt
- haben gesplißt
- habt gesplißt
- haben gesplißt
1. Konjunktiv [1]
- splisse
- splissest
- splisse
- splissen
- splisset
- splissen
2. Konjunktiv
- splissete
- splissetest
- splissete
- splisseten
- splissetet
- splisseten
Futur 1
- werde splissen
- wirst splissen
- wird splissen
- werden splissen
- werdet splissen
- werden splissen
1. Konjunktiv [2]
- würde splissen
- würdest splissen
- würde splissen
- würden splissen
- würdet splissen
- würden splissen
Diverses
- spliss!
- splisst!
- splissen Sie!
- gesplißt
- splissend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Übersetzung Matrix für splissen:
spleißen:
-
spleißen (splissen; zerhacken)
-
spleißen (aus einander spleißen; scheiden; splissen; trennen; abkoppeln; loskoppeln)
splitsen; scheiden; uitsplitsen; uiteengaan; loskoppelen; uit elkaar halen-
uit elkaar halen Verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
-
spleißen (streichen; bersten; durchschneiden; splissen; durchhauen; schlagen; spalten)
Konjugationen für spleißen:
Präsens
- spleiße
- spleißt
- spleißt
- spleißen
- spleißet
- spleißen
Imperfekt
- spliss
- splissest
- spliss
- splissen
- splisset
- splissen
Perfekt
- habe gesplissen
- hast gesplissen
- hat gesplissen
- haben gesplissen
- habt gesplissen
- haben gesplissen
1. Konjunktiv [1]
- spleiße
- spleißest
- spleiße
- spleißen
- spleißet
- spleißen
2. Konjunktiv
- splisse
- splissest
- splisse
- splissen
- splisset
- splissen
Futur 1
- werde spleißen
- wirst spleißen
- wird spleißen
- werden spleißen
- werdet spleißen
- werden spleißen
1. Konjunktiv [2]
- würde spleißen
- würdest spleißen
- würde spleißen
- würden spleißen
- würdet spleißen
- würden spleißen
Diverses
- spleiße
- spleißet!
- spleißen Sie!
- gesplissen
- spleißend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Übersetzung Matrix für spleißen:
Computerübersetzung von Drittern: