Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. bengelen:
  2. bengel:
  3. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für bengelen (Niederländisch) ins Deutsch

bengelen:

bengelen Verb (bengel, bengelt, bengelde, bengelden, gebengeld)

  1. bengelen (slingeren)
    schlingern; baumeln; schlenkern
    • schlingern Verb (schlingere, schlingerst, schlingert, schlingerte, schlingertet, geschlingert)
    • baumeln Verb (baumele, baumelst, baumelt, baumelte, baumeltet, gebaumelt)
    • schlenkern Verb (schlenkere, schlenkerst, schlenkert, schlenkerte, schlenkertet, geschlenkert)

Konjugationen für bengelen:

o.t.t.
  1. bengel
  2. bengelt
  3. bengelt
  4. bengelen
  5. bengelen
  6. bengelen
o.v.t.
  1. bengelde
  2. bengelde
  3. bengelde
  4. bengelden
  5. bengelden
  6. bengelden
v.t.t.
  1. heb gebengeld
  2. hebt gebengeld
  3. heeft gebengeld
  4. hebben gebengeld
  5. hebben gebengeld
  6. hebben gebengeld
v.v.t.
  1. had gebengeld
  2. had gebengeld
  3. had gebengeld
  4. hadden gebengeld
  5. hadden gebengeld
  6. hadden gebengeld
o.t.t.t.
  1. zal bengelen
  2. zult bengelen
  3. zal bengelen
  4. zullen bengelen
  5. zullen bengelen
  6. zullen bengelen
o.v.t.t.
  1. zou bengelen
  2. zou bengelen
  3. zou bengelen
  4. zouden bengelen
  5. zouden bengelen
  6. zouden bengelen
diversen
  1. bengel!
  2. bengelt!
  3. gebengeld
  4. bengelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für bengelen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
baumeln bengelen; slingeren bungelen; deinen; golven; pendelen; reizen tussen; rondslingeren; slingeren
schlenkern bengelen; slingeren deinen; golven; heen en weer zwaaien; pendelen; reizen tussen; rondslingeren; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen; zwengelen
schlingern bengelen; slingeren deinen; door elkaar halen; golven; heen en weer zwaaien; in de war maken; pendelen; reizen tussen; schommelen; slingeren; uit zijn evenwicht raken; wiebelen; wiegen; zwaaien; zwenken

Verwandte Wörter für "bengelen":


bengelen form of bengel:

bengel [de ~ (m)] Nomen

  1. de bengel (kwajongen; deugniet; boefje; )
    die Rotznase; der Lausbub; der Bengel; der Schelm

Übersetzung Matrix für bengel:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Bengel bengel; boefje; deugniet; kwajongen; ondeugd; schavuit; schelm; vlegel bengels; jongen; rakker; rekel; stouterd; vlegels
Lausbub bengel; boefje; deugniet; kwajongen; ondeugd; schavuit; schelm; vlegel deugniet; guit; rakker; snaak; stinkerd
Rotznase bengel; boefje; deugniet; kwajongen; ondeugd; schavuit; schelm; vlegel neus waaruit snot druipt; snotneus
Schelm bengel; boefje; deugniet; kwajongen; ondeugd; schavuit; schelm; vlegel boef; fielt; grappenmaker; guit; jongen; komiek; mallerd; mispunt; naarling; olijkerd; paljas; pias; picaro; rakker; rekel; rotzak; schavuit; schelm; schobbejak; schoft; schurk; smeerlap; smiecht; snaak; stinkerd; stouterd; uilenspiegel

Verwandte Wörter für "bengel":


Wiktionary Übersetzungen für bengel:


Cross Translation:
FromToVia
bengel Bengel; Strolch; Schlingel; Frechdachs rascal — someone who is naughty
bengel Bengel urchin — mischievous child
bengel Bengel; Schlingel; Lümmel gamin — (vieilli) enfant pauvre qui vit dans les rues.
bengel Lümmel garnementmauvais sujet, vaurien.
bengel Bengel; Schlingel; Lümmel morpion — Enfant