Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für brabbelen (Niederländisch) ins Deutsch
brabbelen:
-
brabbelen (krompraten)
Konjugationen für brabbelen:
o.t.t.
- brabbel
- brabbelt
- brabbelt
- brabbelen
- brabbelen
- brabbelen
o.v.t.
- brabbelde
- brabbelde
- brabbelde
- brabbelden
- brabbelden
- brabbelden
v.t.t.
- heb gebrabbeld
- hebt gebrabbeld
- heeft gebrabbeld
- hebben gebrabbeld
- hebben gebrabbeld
- hebben gebrabbeld
v.v.t.
- had gebrabbeld
- had gebrabbeld
- had gebrabbeld
- hadden gebrabbeld
- hadden gebrabbeld
- hadden gebrabbeld
o.t.t.t.
- zal brabbelen
- zult brabbelen
- zal brabbelen
- zullen brabbelen
- zullen brabbelen
- zullen brabbelen
o.v.t.t.
- zou brabbelen
- zou brabbelen
- zou brabbelen
- zouden brabbelen
- zouden brabbelen
- zouden brabbelen
diversen
- brabbel!
- brabbelt!
- gebrabbeld
- brabbelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für brabbelen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
babbeln | brabbelen; krompraten | babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kletspraat verkopen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; lullen; praten; snateren; spreken; wauwelen; zeveren; zwammen; zwetsen |
plappern | brabbelen; krompraten | babbelen; flappen; kakelen; klappen; kletsen; kletspraat verkopen; kwaken; kwebbelen; kwekken; kwetteren; lullen; praten; snateren; spreken; wauwelen; zeveren; zwammen; zwetsen |