Niederländisch
Detailübersetzungen für dobbelen (Niederländisch) ins Deutsch
dobbelen:
-
dobbelen
Konjugationen für dobbelen:
o.t.t.
- dobbel
- dobbelt
- dobbelt
- dobbelen
- dobbelen
- dobbelen
o.v.t.
- dobbelde
- dobbelde
- dobbelde
- dobbelden
- dobbelden
- dobbelden
v.t.t.
- heb gedobbeld
- hebt gedobbeld
- heeft gedobbeld
- hebben gedobbeld
- hebben gedobbeld
- hebben gedobbeld
v.v.t.
- had gedobbeld
- had gedobbeld
- had gedobbeld
- hadden gedobbeld
- hadden gedobbeld
- hadden gedobbeld
o.t.t.t.
- zal dobbelen
- zult dobbelen
- zal dobbelen
- zullen dobbelen
- zullen dobbelen
- zullen dobbelen
o.v.t.t.
- zou dobbelen
- zou dobbelen
- zou dobbelen
- zouden dobbelen
- zouden dobbelen
- zouden dobbelen
diversen
- dobbel!
- dobbelt!
- gedobbeld
- dobbelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für dobbelen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
ausknobeln | dobbelen | ontcijferen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; rafels loslaten; tot een oplossing brengen; uitdenken; uitdokteren; uitkienen; uitknobbelen; uitrafelen |
würfeln | dobbelen |