Niederländisch
Detailübersetzungen für graaien (Niederländisch) ins Deutsch
graaien:
-
graaien (wegkapen; grissen; grijpen; jatten; snaaien; pikken)
-
graaien (grabbelen; snuffelen)
stöbern; kramen; grapschen; grabbeln; wühlen; schachern; rummeln; herumkramen; grapsen-
herumkramen Verb (krame herum, kramst herum, kramt herum, kramte herum, kramtet herum, herumgekramt)
-
graaien (in iets rondtasten; rommelen; grabbelen)
wühlen; grabbeln; stöbern; kramen; herumkramen-
herumkramen Verb (krame herum, kramst herum, kramt herum, kramte herum, kramtet herum, herumgekramt)
Konjugationen für graaien:
o.t.t.
- graai
- graait
- graait
- graaien
- graaien
- graaien
o.v.t.
- graaide
- graaide
- graaide
- graaiden
- graaiden
- graaiden
v.t.t.
- heb gegraaid
- hebt gegraaid
- heeft gegraaid
- hebben gegraaid
- hebben gegraaid
- hebben gegraaid
v.v.t.
- had gegraaid
- had gegraaid
- had gegraaid
- hadden gegraaid
- hadden gegraaid
- hadden gegraaid
o.t.t.t.
- zal graaien
- zult graaien
- zal graaien
- zullen graaien
- zullen graaien
- zullen graaien
o.v.t.t.
- zou graaien
- zou graaien
- zou graaien
- zouden graaien
- zouden graaien
- zouden graaien
en verder
- is gegraaid
- zijn gegraaid
diversen
- graai!
- graait!
- gegraaid
- graaiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze