Niederländisch

Detailübersetzungen für nazeggen (Niederländisch) ins Deutsch

nazeggen:

nazeggen Verb (zeg na, zegt na, zegde na, zegden na, nagezegd)

  1. nazeggen (herhalen; napraten; nabouwen; echoën)
    wiederholen; erhallen; nachsprechen; nachpladdern; widerhallen; hallen; nachsagen; echoen; einüben; widerschallen; erneuern; schallen; ertönen; nachplappern; nachher noch ein wenig plaudern; aufs neue machen
    • wiederholen Verb (wiederhole, wiederholst, wiederholt, wiederholte, wiederholtet, wiederholt)
    • erhallen Verb (erhalle, erhallst, erhallt, erhallte, erhalltet, erhallt)
    • widerhallen Verb (widerhalle, widerhallst, widerhallt, widerhallte, widerhalltet, widerhallt)
    • hallen Verb (halle, hallst, hallt, hallte, halltet, gehallt)
    • nachsagen Verb (sage nach, sagst nach, sagt nach, sagte nach, sagtet nach, nachgesagt)
    • echoen Verb (echoee, echoest, echoet, echoete, echoetet, geechoet)
    • einüben Verb (übe ein, übst ein, übt ein, übte ein, übtet ein, eingeübt)
    • widerschallen Verb (widerschalle, widerschallst, widerschallt, widerschallte, widerschalltet, widerschallt)
    • erneuern Verb (erneuere, erneuerst, erneuert, erneuerte, erneuertet, erneuert)
    • schallen Verb (schalle, schallst, schallt, schallte, schalltet, geschallt)
    • ertönen Verb
    • nachplappern Verb (plappere nach, plapperst nach, plappert nach, plapperte nach, plappertet nach, nach geplappert)
    • nachher noch ein wenig plaudern Verb (plaudere nachher noch ein weing, plauderst nachher noch ein weing, plaudert nachher noch ein weing, plauderte nachher noch ein weing, plaudertet nachher noch ein weing, nachher noch ein wenig geplaudert)
    • aufs neue machen Verb (mache aufs neue, machst aufs neue, macht aufs neue, machte aufs neue, machtet aufs neue, aufs neue gemacht)

Konjugationen für nazeggen:

o.t.t.
  1. zeg na
  2. zegt na
  3. zegt na
  4. zeggen na
  5. zeggen na
  6. zeggen na
o.v.t.
  1. zegde na
  2. zegde na
  3. zegde na
  4. zegden na
  5. zegden na
  6. zegden na
v.t.t.
  1. heb nagezegd
  2. hebt nagezegd
  3. heeft nagezegd
  4. hebben nagezegd
  5. hebben nagezegd
  6. hebben nagezegd
v.v.t.
  1. had nagezegd
  2. had nagezegd
  3. had nagezegd
  4. hadden nagezegd
  5. hadden nagezegd
  6. hadden nagezegd
o.t.t.t.
  1. zal nazeggen
  2. zult nazeggen
  3. zal nazeggen
  4. zullen nazeggen
  5. zullen nazeggen
  6. zullen nazeggen
o.v.t.t.
  1. zou nazeggen
  2. zou nazeggen
  3. zou nazeggen
  4. zouden nazeggen
  5. zouden nazeggen
  6. zouden nazeggen
en verder
  1. ben nagezegd
  2. bent nagezegd
  3. is nagezegd
  4. zijn nagezegd
  5. zijn nagezegd
  6. zijn nagezegd
diversen
  1. zeg na!
  2. zegt na!
  3. nagezegd
  4. nazeggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für nazeggen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aufs neue machen echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen hernieuwen; opnieuw doen; overdoen
echoen echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen echoën; galmen; hoorbaar zijn; naklinken; reflecteren; resoneren; schallen; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen
einüben echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen bekwamen; bijbrengen; coachen; doceren; harden; herhalen; inlichten; oefenen; onderrichten; onderwijzen; repeteren; trainen; voorlichten
erhallen echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen echoën; galmen; naklinken; reflecteren; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; weerkaatsen; weerklinken
erneuern echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen aflossen; beteren; bijwerken; corrigeren; fiksen; goedmaken; hernieuwen; herscheppen; herstellen; hervormen; herzien; in goede staat brengen; innoveren; kerk hervormen; maken; nieuw leven inblazen; opknappen; rechtzetten; reformeren; regenereren; remplaceren; renoveren; repareren; verbeteren; vernieuwen; vervangen; verversen; verwisselen; wederopbouwen
ertönen echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen donderen; echoën; galmen; hoorbaar zijn; naklinken; onweren; weerklinken
hallen echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen echoën; galmen; hol klinken; hoorbaar zijn; resoneren; schallen; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen
nachher noch ein wenig plaudern echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen nakaarten; op iets terugkomen
nachpladdern echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen
nachplappern echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen
nachsagen echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen iets als lof zeggen; nageven
nachsprechen echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen
schallen echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen brullen; doorklinken; echoën; fulmineren; galmen; geluid maken; het uitgillen; hoorbaar zijn; lachen; naklinken; razen; resoneren; schallen; schateren; tekeergaan; tieren; uitroepen; uitschreeuwen; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen
widerhallen echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen echoën; galmen; hoorbaar zijn; met krachtige stem zingen; naklinken; reflecteren; resoneren; schallen; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen; weerschijnen
widerschallen echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen echoën; galmen; hoorbaar zijn; naklinken; resoneren; schallen; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen
wiederholen echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen herhalen; hernieuwen; heruitzenden; opnieuw; opnieuw doen; overdoen

Wiktionary Übersetzungen für nazeggen:


Cross Translation:
FromToVia
nazeggen nachplappern parrot — to repeat exactly without showing understanding
nazeggen entgegnen; zurückgeben; als Antwort geben; wiederholen redirerépéter, dire une même chose plusieurs fois.
nazeggen wiederholen répéterredire, dire ce qu’on a déjà dit soi-même.