Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. opbinden:


Niederländisch

Detailübersetzungen für opbinden (Niederländisch) ins Deutsch

opbinden:

opbinden Verb (bind op, bindt op, bond op, bonden op, opgebonden)

  1. opbinden
    aufbinden; aufknoten
    • aufbinden Verb (binde auf, bindest auf, bindet auf, bindete auf, bindetet auf, aufgebunden)
    • aufknoten Verb (knote auf, knotest auf, knotet auf, knotete auf, knotetet auf, aufgeknotet)

Konjugationen für opbinden:

o.t.t.
  1. bind op
  2. bindt op
  3. bindt op
  4. binden op
  5. binden op
  6. binden op
o.v.t.
  1. bond op
  2. bond op
  3. bond op
  4. bonden op
  5. bonden op
  6. bonden op
v.t.t.
  1. heb opgebonden
  2. hebt opgebonden
  3. heeft opgebonden
  4. hebben opgebonden
  5. hebben opgebonden
  6. hebben opgebonden
v.v.t.
  1. had opgebonden
  2. had opgebonden
  3. had opgebonden
  4. hadden opgebonden
  5. hadden opgebonden
  6. hadden opgebonden
o.t.t.t.
  1. zal opbinden
  2. zult opbinden
  3. zal opbinden
  4. zullen opbinden
  5. zullen opbinden
  6. zullen opbinden
o.v.t.t.
  1. zou opbinden
  2. zou opbinden
  3. zou opbinden
  4. zouden opbinden
  5. zouden opbinden
  6. zouden opbinden
en verder
  1. is opgebonden
  2. zijn opgebonden
diversen
  1. bind op!
  2. bindt op!
  3. opgebonden
  4. opbindend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für opbinden:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aufbinden opbinden detacheren; loshaken; loskrijgen; losmaken; loswerken; ophangen; opknopen; scheiden
aufknoten opbinden afbreken; beëindigen; detacheren; forceren; loshaken; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; oplossen; rafels loslaten; scheiden; stukmaken; tornen; uit de war halen; uit elkaar halen; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen