Niederländisch
Detailübersetzungen für samentellen (Niederländisch) ins Deutsch
samentellen:
-
samentellen
zusammenzählen-
zusammenzählen Verb (zähle zusammen, zählst zusammen, zählt zusammen, zählte zusammen, zähltet zusammen, zusammengezählt)
-
Konjugationen für samentellen:
o.t.t.
- stel samen
- stelt samen
- stelt samen
- stellen samen
- stellen samen
- stellen samen
o.v.t.
- stelde samen
- stelde samen
- stelde samen
- stelden samen
- stelden samen
- stelden samen
v.t.t.
- heb samengesteld
- hebt samengesteld
- heeft samengesteld
- hebben samengesteld
- hebben samengesteld
- hebben samengesteld
v.v.t.
- had samengesteld
- had samengesteld
- had samengesteld
- hadden samengesteld
- hadden samengesteld
- hadden samengesteld
o.t.t.t.
- zal samentellen
- zult samentellen
- zal samentellen
- zullen samentellen
- zullen samentellen
- zullen samentellen
o.v.t.t.
- zou samentellen
- zou samentellen
- zou samentellen
- zouden samentellen
- zouden samentellen
- zouden samentellen
en verder
- ben samengesteld
- bent samengesteld
- is samengesteld
- zijn samengesteld
- zijn samengesteld
- zijn samengesteld
diversen
- stel samen!
- stelt samen!
- samengesteld
- samenstellend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für samentellen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
zusammenzählen | samentellen | bijrekenen; bijtellen; erbij tellen; optellen |