Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. trippelen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für trippelen (Niederländisch) ins Deutsch

trippelen:

trippelen Verb (trippel, trippelt, trippelde, trippelden, getrippeld)

  1. trippelen (met trippelpasjes lopen; met vlugge pasjes gaan)
    tänzeln; trippeln; mit Trippelschritten gehen

Konjugationen für trippelen:

o.t.t.
  1. trippel
  2. trippelt
  3. trippelt
  4. trippelen
  5. trippelen
  6. trippelen
o.v.t.
  1. trippelde
  2. trippelde
  3. trippelde
  4. trippelden
  5. trippelden
  6. trippelden
v.t.t.
  1. heb getrippeld
  2. hebt getrippeld
  3. heeft getrippeld
  4. hebben getrippeld
  5. hebben getrippeld
  6. hebben getrippeld
v.v.t.
  1. had getrippeld
  2. had getrippeld
  3. had getrippeld
  4. hadden getrippeld
  5. hadden getrippeld
  6. hadden getrippeld
o.t.t.t.
  1. zal trippelen
  2. zult trippelen
  3. zal trippelen
  4. zullen trippelen
  5. zullen trippelen
  6. zullen trippelen
o.v.t.t.
  1. zou trippelen
  2. zou trippelen
  3. zou trippelen
  4. zouden trippelen
  5. zouden trippelen
  6. zouden trippelen
en verder
  1. ben getrippeld
  2. bent getrippeld
  3. is getrippeld
  4. zijn getrippeld
  5. zijn getrippeld
  6. zijn getrippeld
diversen
  1. trippel!
  2. trippelt!
  3. getrippeld
  4. trippelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für trippelen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
mit Trippelschritten gehen met trippelpasjes lopen; met vlugge pasjes gaan; trippelen
trippeln met trippelpasjes lopen; met vlugge pasjes gaan; trippelen dribbelen; dribbelen met de bal
tänzeln met trippelpasjes lopen; met vlugge pasjes gaan; trippelen dartelen; deinen; dribbelen; dribbelen met de bal; golven; huppelen