Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. uittanden:


Niederländisch

Detailübersetzungen für uittanden (Niederländisch) ins Deutsch

uittanden:

uittanden Verb (tand uit, tandt uit, tandde uit, tandden uit, uitgetand)

  1. uittanden (tanden)
    kerben
    • kerben Verb (kerbe, kerbst, kerbt, kerbte, kerbtet, gekerbt)

Konjugationen für uittanden:

o.t.t.
  1. tand uit
  2. tandt uit
  3. tandt uit
  4. tanden uit
  5. tanden uit
  6. tanden uit
o.v.t.
  1. tandde uit
  2. tandde uit
  3. tandde uit
  4. tandden uit
  5. tandden uit
  6. tandden uit
v.t.t.
  1. heb uitgetand
  2. hebt uitgetand
  3. heeft uitgetand
  4. hebben uitgetand
  5. hebben uitgetand
  6. hebben uitgetand
v.v.t.
  1. had uitgetand
  2. had uitgetand
  3. had uitgetand
  4. hadden uitgetand
  5. hadden uitgetand
  6. hadden uitgetand
o.t.t.t.
  1. zal uittanden
  2. zult uittanden
  3. zal uittanden
  4. zullen uittanden
  5. zullen uittanden
  6. zullen uittanden
o.v.t.t.
  1. zou uittanden
  2. zou uittanden
  3. zou uittanden
  4. zouden uittanden
  5. zouden uittanden
  6. zouden uittanden
en verder
  1. ben uitgetand
  2. bent uitgetand
  3. is uitgetand
  4. zijn uitgetand
  5. zijn uitgetand
  6. zijn uitgetand
diversen
  1. tand uit!
  2. tandt uit!
  3. uitgetand
  4. uittandend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für uittanden:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
kerben tanden; uittanden creneleren; insnijden