Niederländisch

Detailübersetzungen für vastgezet (Niederländisch) ins Deutsch

vastgezet:

vastgezet Adjektiv

  1. vastgezet (gevangen genomen; gevangen; opgesloten; geïnterneerd)
    gefangen; verhaftet

Übersetzung Matrix für vastgezet:

ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
gefangen gevangen; gevangen genomen; geïnterneerd; opgesloten; vastgezet gearresteerd
verhaftet gevangen; gevangen genomen; geïnterneerd; opgesloten; vastgezet gearresteerd

vastzetten:

vastzetten Verb (zet vast, zette vast, zetten vast, vastgezet)

  1. vastzetten (in de cel zetten; opsluiten)
    einschließen; einsperren; im Gefängnis werfen; aufsperren
    • einschließen Verb (schließe ein, schließest ein, schließt ein, schloß ein, schloßet ein, eingeschlossen)
    • einsperren Verb (sperre ein, sperrst ein, sperrt ein, sperrte ein, sperrtet ein, eingesperrt)
    • aufsperren Verb (sperre auf, sperrst auf, sperrt auf, sperrte auf, sperrtet auf, aufgesperrt)
  2. vastzetten (opsluiten)
    einsperren
    • einsperren Verb (sperre ein, sperrst ein, sperrt ein, sperrte ein, sperrtet ein, eingesperrt)
  3. vastzetten (ergens aan bevestigen; bevestigen; vastmaken)
    befestigen; festmachen; beglaubigen; heften; festhaken; anbinden; anheften; festheften
    • befestigen Verb (befestige, befestigst, befestigt, befestigte, befestigtet, befestigt)
    • festmachen Verb (mache fest, machst fest, macht fest, machte fest, machtet fest, festgemacht)
    • beglaubigen Verb (beglaubige, beglaubigst, beglaubigt, beglaubigte, beglaubigtet, beglaubigt)
    • heften Verb (hefte, heftest, heftet, heftete, heftetet, geheftet)
    • festhaken Verb (hake fest, hakst fest, hakt fest, hakte fest, haktet fest, festgehakt)
    • anbinden Verb (binde an, bindest an, bindet an, band an, bandet an, angebunden)
    • anheften Verb (hefte an, heftest an, heftet an, heftete an, heftetet an, angeheftet)
    • festheften Verb (hefte fest, heftest fest, heftet fest, heftete fest, heftetet fest, festgeheftet)
  4. vastzetten (vastmaken; vastleggen; bevestigen; )
    befestigen; verankern; dokumentieren; festbinden; festmachen; festhalten; anlegen; heften; anbinden; anketten
    • befestigen Verb (befestige, befestigst, befestigt, befestigte, befestigtet, befestigt)
    • verankern Verb (verankere, verankerst, verankert, verankerte, verankertet, verankert)
    • dokumentieren Verb (dokumentiere, dokumentierst, dokumentiert, dokumentierte, dokumentiertet, dokumentiert)
    • festbinden Verb (binde fest, bindest fest, bindet fest, band fest, bandet fest, festgebunden)
    • festmachen Verb (mache fest, machst fest, macht fest, machte fest, machtet fest, festgemacht)
    • festhalten Verb (halte fest, hältst fest, hält fest, hielte fest, hieltet fest, festgehalten)
    • anlegen Verb (lege an, legst an, legt an, legte an, legtet an, angelegt)
    • heften Verb (hefte, heftest, heftet, heftete, heftetet, geheftet)
    • anbinden Verb (binde an, bindest an, bindet an, band an, bandet an, angebunden)
    • anketten Verb (kette an, kettest an, kettet an, kettete an, kettetet an, angekettet)
  5. vastzetten (op spaarrekening vastzetten)
    festlegen; festsetzen
    • festlegen Verb (lege fest, legst fest, legt fest, legte fest, legtet fest, festgelegt)
    • festsetzen Verb (setze fest, setzt fest, setzte fest, setztet fest, festgesetzt)

Konjugationen für vastzetten:

o.t.t.
  1. zet vast
  2. zet vast
  3. zet vast
  4. zetten vast
  5. zetten vast
  6. zetten vast
o.v.t.
  1. zette vast
  2. zette vast
  3. zette vast
  4. zetten vast
  5. zetten vast
  6. zetten vast
v.t.t.
  1. heb vastgezet
  2. hebt vastgezet
  3. heeft vastgezet
  4. hebben vastgezet
  5. hebben vastgezet
  6. hebben vastgezet
v.v.t.
  1. had vastgezet
  2. had vastgezet
  3. had vastgezet
  4. hadden vastgezet
  5. hadden vastgezet
  6. hadden vastgezet
o.t.t.t.
  1. zal vastzetten
  2. zult vastzetten
  3. zal vastzetten
  4. zullen vastzetten
  5. zullen vastzetten
  6. zullen vastzetten
o.v.t.t.
  1. zou vastzetten
  2. zou vastzetten
  3. zou vastzetten
  4. zouden vastzetten
  5. zouden vastzetten
  6. zouden vastzetten
en verder
  1. ben vastgezet
  2. bent vastgezet
  3. is vastgezet
  4. zijn vastgezet
  5. zijn vastgezet
  6. zijn vastgezet
diversen
  1. zet vast!
  2. zet vast!
  3. vastgezet
  4. vastzettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vastzetten [znw.] Nomen

  1. vastzetten
    Befestigen

Übersetzung Matrix für vastzetten:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Befestigen vastzetten
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
anbinden bevestigen; ergens aan bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanleggen; aanmeren; afbinden; afmeren; afsnoeren; knopen; meren; strikken; vastbinden; vastknopen; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastsjorren
anheften bevestigen; ergens aan bevestigen; vastmaken; vastzetten aanhechten; aanspelden; bevestigen; hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastmaken; vastplakken
anketten bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastketenen; vastkluisteren; vastleggen; vastmaken; vastmeren
anlegen bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan een touw vastleggen; aan land gaan; aan wal gaan; aanbrengen; aandoen; aankleden; aanleggen; aanmeren; aantrekken; afmeren; beleggen; debarkeren; installeren; investeren; landen; meren; monteren en aansluiten; neerkomen; ontschepen; op de grond komen; plaatsen; terechtkomen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren
aufsperren in de cel zetten; opsluiten; vastzetten kraken; losbreken; openbreken; openrukken; opensperren
befestigen bevestigen; ergens aan bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanleggen; aanmeren; afmeren; knopen; meren; strikken; vastbinden; vastknopen; vastleggen; vastmaken; vastmeren
beglaubigen bevestigen; ergens aan bevestigen; vastmaken; vastzetten bekrachtigen; bestempelen; bevestigen; bezegelen; certificeren; goedkeuren; homologeren; merken; waarmerken
dokumentieren bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren documenteren
einschließen in de cel zetten; opsluiten; vastzetten bijsluiten; bijvoegen; detineren; erbij rekenen; gevangen zetten; gevangenhouden; in hechtenis houden; inleggen; inpassen; insluiten; interneren; invoegen; isoleren; meerekenen; meetellen; omgeven; omringen; omsingelen; omsluiten; opsluiten; passen in; toevoegen; tussenleggen; vasthouden
einsperren in de cel zetten; opsluiten; vastzetten aanhouden; arresteren; bijsluiten; bijvoegen; detineren; gevangen zetten; gevangenhouden; gevangennemen; in hechtenis houden; in hechtenis nemen; inrekenen; insluiten; interneren; isoleren; kooien; oppakken; opsluiten; schutten; toevoegen; vasthouden; vatten
festbinden bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aanleggen; aanmeren; afbinden; afmeren; afsnoeren; in de val laten lopen; meren; strikken; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastsjorren
festhaken bevestigen; ergens aan bevestigen; vastmaken; vastzetten doordouwen; doorzetten; ergens aan hangen; haken; inhaken; ophangen
festhalten bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aanklampen; beet hebben; beetgrijpen; beethouden; beetpakken; detineren; gevangenhouden; grijpen; in hechtenis houden; indexeren; knellen; niet laten gaan; van indexnummers voorzien; vasthebben; vasthouden; vastklampen; vastklemmen; vastknellen; vastpakken
festheften bevestigen; ergens aan bevestigen; vastmaken; vastzetten aanhechten; bevestigen; hechten; lijmen; nieten; opplakken; pinnen; spelden; vasthechten; vastlijmen; vastnieten; vastpinnen; vastplakken; vastprikken; vastspelden
festlegen op spaarrekening vastzetten; vastzetten afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; bepalen; beslissen; besluiten; boekstaven; constateren; contracteren; definiëren; determineren; inrichten; installeren; nader omschrijven; omlijnen; omschrijven; preciseren; te boek stellen; uitstippelen; uitzetten; vastbinden; vastleggen; vastsjorren; vaststellen
festmachen bevestigen; ergens aan bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanleggen; aanmeren; afbinden; afmeren; afsnoeren; bepalen; determineren; in de val laten lopen; knopen; meren; strikken; vastbinden; vastknopen; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastsjorren; vaststellen; verankeren
festsetzen op spaarrekening vastzetten; vastzetten bepalen; beslissen; besluiten; definiëren; determineren; detineren; gevangen zetten; gevangenhouden; in hechtenis houden; interneren; isoleren; nader omschrijven; omschrijven; opsluiten; preciseren; vasthouden; vaststellen
heften bevestigen; ergens aan bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan elkaar kleven; aaneenplakken; aanhechten; aanleggen; aanmeren; afmeren; bevestigen; hechten; klitten; lijmen; meren; nieten; opplakken; opprikken; plakken; vastbinden; vasthechten; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastmeren; vastnaaien; vastnieten; vastplakken
im Gefängnis werfen in de cel zetten; opsluiten; vastzetten
verankern bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren; verankeren