Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für vastgrijpen (Niederländisch) ins Deutsch
vastgrijpen:
-
vastgrijpen (vastpakken; grijpen; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; aanpakken; vatten; vastnemen)
Konjugationen für vastgrijpen:
o.t.t.
- grijp vast
- grijpt vast
- grijpt vast
- grijpen vast
- grijpen vast
- grijpen vast
o.v.t.
- greep vast
- greep vast
- greep vast
- grepen vast
- grepen vast
- grepen vast
v.t.t.
- heb vastgegrepen
- hebt vastgegrepen
- heeft vastgegrepen
- hebben vastgegrepen
- hebben vastgegrepen
- hebben vastgegrepen
v.v.t.
- had vastgegrepen
- had vastgegrepen
- had vastgegrepen
- hadden vastgegrepen
- hadden vastgegrepen
- hadden vastgegrepen
o.t.t.t.
- zal vastgrijpen
- zult vastgrijpen
- zal vastgrijpen
- zullen vastgrijpen
- zullen vastgrijpen
- zullen vastgrijpen
o.v.t.t.
- zou vastgrijpen
- zou vastgrijpen
- zou vastgrijpen
- zouden vastgrijpen
- zouden vastgrijpen
- zouden vastgrijpen
en verder
- ben vastgegrepen
- bent vastgegrepen
- is vastgegrepen
- zijn vastgegrepen
- zijn vastgegrepen
- zijn vastgegrepen
diversen
- grijp vast!
- grijpt vast!
- vastgegrepen
- vastgrijpend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze