Übersicht
Niederländisch nach Deutsch: mehr Daten
- weken:
- wijken:
-
Wiktionary:
- weken → weichen
- weken → eintauchen
- wijken → entsagen, verzichten, entäußern, fortlassen, überlassen, unterlassen, abtreten, nachgeben, weichen, zedieren, übertragen, einräumen, zurückweichen, ablassen, abdanken, abdizieren, zurücktreten, sein Amt niederlegen, seine Würde niederlegen, aufhören, beenden, einstellen, aufgeben, Ende, abgeben, aufschieben, fristen, stunden, vertagen, verzögern
-
User Contributed Translations for weken:
- wochen
Niederländisch
Detailübersetzungen für weken (Niederländisch) ins Deutsch
weken:
-
het weken (inweken)
-
weken (week maken; ontharden; verweken; zachtmaken; in de week zetten)
– in water zetten om week te laten worden of om vuil los te maken 1
Konjugationen für weken:
o.t.t.
- week
- weekt
- weekt
- weken
- weken
- weken
o.v.t.
- weekte
- weekte
- weekte
- weekten
- weekten
- weekten
v.t.t.
- heb geweekt
- hebt geweekt
- heeft geweekt
- hebben geweekt
- hebben geweekt
- hebben geweekt
v.v.t.
- had geweekt
- had geweekt
- had geweekt
- hadden geweekt
- hadden geweekt
- hadden geweekt
o.t.t.t.
- zal weken
- zult weken
- zal weken
- zullen weken
- zullen weken
- zullen weken
o.v.t.t.
- zou weken
- zou weken
- zou weken
- zouden weken
- zouden weken
- zouden weken
diversen
- week!
- weekt!
- geweekt
- wekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für weken:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
Einweichen | inweken; weken | |
Weichen | inweken; weken | |
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
aufweichen | in de week zetten; ontharden; verweken; week maken; weken; zachtmaken | afstomen; afweken; doorweken; losweken; ontharden; verweken; week worden; zachtmaken |
einweichen | in de week zetten; ontharden; verweken; week maken; weken; zachtmaken | inweken; ontharden; verweken; week worden; zachtmaken |
quellen | in de week zetten; ontharden; verweken; week maken; weken; zachtmaken | borrelen; in het hoofd opkomen; opwellen; wellen |
Verwandte Wörter für "weken":
Verwandte Definitionen für "weken":
Wiktionary Übersetzungen für weken:
weken
Cross Translation:
noun
-
door langdurig in een vloeistof te leggen zacht, plooibaar of beter wasbaar maken
- weken → weichen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• weken | → eintauchen | ↔ steep — to soak an item in liquid |
wijken:
-
wijken
Konjugationen für wijken:
o.t.t.
- wijk
- wijkt
- wijkt
- wijken
- wijken
- wijken
o.v.t.
- week
- week
- week
- weken
- weken
- weken
v.t.t.
- ben geweken
- bent geweken
- is geweken
- zijn geweken
- zijn geweken
- zijn geweken
v.v.t.
- was geweken
- was geweken
- was geweken
- waren geweken
- waren geweken
- waren geweken
o.t.t.t.
- zal wijken
- zult wijken
- zal wijken
- zullen wijken
- zullen wijken
- zullen wijken
o.v.t.t.
- zou wijken
- zou wijken
- zou wijken
- zouden wijken
- zouden wijken
- zouden wijken
diversen
- wijk!
- wijkt!
- geweken
- wijkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für wijken:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
fliehen | wijken | er tussenuit knijpen; er vandoor gaan; lopend weggaan; losbreken; loskomen; ontglippen; ontkomen; ontslagen worden; ontsnappen; ontsnappen aan; ontvluchten; op vrije voeten gesteld worden; uit de weg gaan; uitwijken; uitwijken voor iets; vlieden; vluchten; vrijkomen; weghaasten; weghollen; wegijlen; wegkomen; weglopen; wegrennen; wegsnellen; wegspoeden; wegvluchten; zich bevrijden; zich met geweld losbreken; zich vrijmaken |
weichen | wijken | inweken; zwichten |
Verwandte Wörter für "wijken":
Wiktionary Übersetzungen für wijken:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• wijken | → entsagen; verzichten; entäußern; fortlassen; überlassen; unterlassen; abtreten; nachgeben; weichen; zedieren; übertragen; einräumen; zurückweichen | ↔ abandonner — Se remettre à ; se laisser aller à ; se livrer à. |
• wijken | → ablassen; abtreten; nachgeben; weichen; überlassen; zedieren; übertragen; einräumen; zurückweichen; abdanken; abdizieren; zurücktreten; verzichten; sein Amt niederlegen; seine Würde niederlegen | ↔ abdiquer — renoncer à un pouvoir que l’on exercer ; se démettre de ses fonctions. |
• wijken | → aufhören; beenden; einstellen; aufgeben; Ende | ↔ cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer. |
• wijken | → abtreten; abgeben; überlassen | ↔ céder — Laisser, abandonner une chose à quelqu’un. |
• wijken | → aufschieben; fristen; stunden; vertagen; verzögern; abtreten; nachgeben; weichen; überlassen; zedieren; übertragen; einräumen; zurückweichen | ↔ reculer — tirer ou pousser un objet en arrière. |