Übersicht
Niederländisch nach Spanisch:   mehr Daten
  1. ontstelen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für ontstelen (Niederländisch) ins Spanisch

ontstelen:

ontstelen Verb (ontsteel, ontsteelt, ontstal, ontstalen, ontstolen)

  1. ontstelen

Konjugationen für ontstelen:

o.t.t.
  1. ontsteel
  2. ontsteelt
  3. ontsteelt
  4. ontstelen
  5. ontstelen
  6. ontstelen
o.v.t.
  1. ontstal
  2. ontstal
  3. ontstal
  4. ontstalen
  5. ontstalen
  6. ontstalen
v.t.t.
  1. heb ontstolen
  2. hebt ontstolen
  3. heeft ontstolen
  4. hebben ontstolen
  5. hebben ontstolen
  6. hebben ontstolen
v.v.t.
  1. had ontstolen
  2. had ontstolen
  3. had ontstolen
  4. hadden ontstolen
  5. hadden ontstolen
  6. hadden ontstolen
o.t.t.t.
  1. zal ontstelen
  2. zult ontstelen
  3. zal ontstelen
  4. zullen ontstelen
  5. zullen ontstelen
  6. zullen ontstelen
o.v.t.t.
  1. zou ontstelen
  2. zou ontstelen
  3. zou ontstelen
  4. zouden ontstelen
  5. zouden ontstelen
  6. zouden ontstelen
en verder
  1. is ontstolen
  2. is hun ontstolen
diversen
  1. ontsteel!
  2. ontsteelt!
  3. ontstolen
  4. ontstelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für ontstelen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
privar de ontnemen
quitar afzetten; amputatie; amputeren; ontnemen; verwijderen; wegnemen
robar stelen
saquear afstropen; afzoeken; geheel doorzoeken
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
privar de ontstelen beroven; beroven van; depriveren; ontnemen; roven; te kort doen
quitar ontstelen afhelpen; afnemen; afvegen; afwissen; afzonderen; beroven; beroven van; bevrijden van; depriveren; ecarteren; erafhalen; leegplunderen; lichten; loshalen; naar buiten halen; ontnemen; plunderen; reinigen; roven; ruimen; schoonmaken; schoonpoetsen; te kort doen; uithalen; uitnemen; uitplunderen; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegsnijden; wegwerken; zuiveren
robar ontstelen achterhouden; achteroverdrukken; achteruitgaan; afbedelen; afnemen; afpakken; aftroggelen; benemen; beroven; beroven van; bestelen; bietsen; declineren; depriveren; gappen; grissen; inpikken; jatten; kapen; ladelichten; leegplunderen; leegstelen; minder worden; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; te kort doen; toeëigenen; uitplunderen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegfutselen; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken
saquear ontstelen leeghalen; leegplunderen; leegroven; leegstelen; plunderen; roven; uitknijpen; uitpersen; uitplunderen; uitzuigen
sustraer ontstelen aftrekken; getallen van elkaar aftrekken