Niederländisch
Detailübersetzungen für opschorten (Niederländisch) ins Spanisch
opschorten:
-
opschorten (voor zich uitschuiven; uitstellen; verschuiven; vertragen; opschuiven; rekken)
posponer; tardar; postergarse; aplazar; postergar; retrasar; retrasarse; demorar; ganar tiempo; dejar en suspenso; dejar para más tarde; diferir-
posponer Verb
-
tardar Verb
-
postergarse Verb
-
aplazar Verb
-
postergar Verb
-
retrasar Verb
-
retrasarse Verb
-
demorar Verb
-
ganar tiempo Verb
-
dejar en suspenso Verb
-
dejar para más tarde Verb
-
diferir Verb
-
Konjugationen für opschorten:
o.t.t.
- schort op
- schort op
- schort op
- schorten op
- schorten op
- schorten op
o.v.t.
- schortte op
- schortte op
- schortte op
- schortten op
- schortten op
- schortten op
v.t.t.
- heb opgeschort
- hebt opgeschort
- heeft opgeschort
- hebben opgeschort
- hebben opgeschort
- hebben opgeschort
v.v.t.
- had opgeschort
- had opgeschort
- had opgeschort
- hadden opgeschort
- hadden opgeschort
- hadden opgeschort
o.t.t.t.
- zal opschorten
- zult opschorten
- zal opschorten
- zullen opschorten
- zullen opschorten
- zullen opschorten
o.v.t.t.
- zou opschorten
- zou opschorten
- zou opschorten
- zouden opschorten
- zouden opschorten
- zouden opschorten
en verder
- is opgeschort
- zijn opgeschort
diversen
- schort op!
- schort op!
- opgeschort
- opschortend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze