Übersicht
Niederländisch nach Französisch:   mehr Daten
  1. omverrukken:


Niederländisch

Detailübersetzungen für omverrukken (Niederländisch) ins Französisch

omverrukken:

omverrukken Verb (ruk omver, rukt omver, rukte omver, rukten omver, omver gerukt)

  1. omverrukken
    arracher; faire tomber
    • arracher Verb (arrache, arraches, arrachons, arrachez, )

Konjugationen für omverrukken:

o.t.t.
  1. ruk omver
  2. rukt omver
  3. rukt omver
  4. rukken omver
  5. rukken omver
  6. rukken omver
o.v.t.
  1. rukte omver
  2. rukte omver
  3. rukte omver
  4. rukten omver
  5. rukten omver
  6. rukten omver
v.t.t.
  1. heb omver gerukt
  2. hebt omver gerukt
  3. heeft omver gerukt
  4. hebben omver gerukt
  5. hebben omver gerukt
  6. hebben omver gerukt
v.v.t.
  1. had omver gerukt
  2. had omver gerukt
  3. had omver gerukt
  4. hadden omver gerukt
  5. hadden omver gerukt
  6. hadden omver gerukt
o.t.t.t.
  1. zal omverrukken
  2. zult omverrukken
  3. zal omverrukken
  4. zullen omverrukken
  5. zullen omverrukken
  6. zullen omverrukken
o.v.t.t.
  1. zou omverrukken
  2. zou omverrukken
  3. zou omverrukken
  4. zouden omverrukken
  5. zouden omverrukken
  6. zouden omverrukken
en verder
  1. ben omver gerukt
  2. bent omver gerukt
  3. is omver gerukt
  4. zijn omver gerukt
  5. zijn omver gerukt
  6. zijn omver gerukt
diversen
  1. ruk omver!
  2. rukt omver!
  3. omver gerukt
  4. omver rukkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für omverrukken:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
arracher omverrukken aan flarden scheuren; afbreken; afklemmen; afknellen; afknijpen; afplukken; afrukken; afscheuren; breken; ergens uitscheuren; gappen; iem. afdwingen; losrukken; losscheuren; lostrekken; neerhalen; omblazen; omverhalen; omverwaaien; omwaaien; ontlokken; ontrukken; onttrekken; plukken; rooien; rukken; slopen; snaaien; stelen; stuk scheuren; trekken; uit elkaar halen; uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uiteentrekken; uitrukken; uitscheuren; verscheuren; weggraaien; wegpikken; wegrukken
faire tomber omverrukken iemand neerslaan; neerslaan; omduwen; omslaan; omspringen; omstoten; omverspringen; omverstoten; omvertrekken; onderuithalen; ten val brengen; vloeren; wippen