Übersicht


Niederländisch

Detailed Synonyms for aanhechten in Niederländisch

aanhechten:

aanhechten Verb (hecht aan, hechtte aan, hechtten aan, aangehecht)

  1. aanhechten
    aanhechten; bevestigen; hechten
    • aanhechten Verb (hecht aan, hechtte aan, hechtten aan, aangehecht)
    • bevestigen Verb (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • hechten Verb (hecht, hechtte, hechtten, gehecht)
  2. aanhechten
    nieten; aanhechten; vastnieten
    • nieten Verb (niet, niette, nietten, geniet)
    • aanhechten Verb (hecht aan, hechtte aan, hechtten aan, aangehecht)
    • vastnieten Verb (niet vast, niette vast, nietten vast, vastgeniet)

Konjugationen für aanhechten:

o.t.t.
  1. hecht aan
  2. hecht aan
  3. hecht aan
  4. hechten aan
  5. hechten aan
  6. hechten aan
o.v.t.
  1. hechtte aan
  2. hechtte aan
  3. hechtte aan
  4. hechtten aan
  5. hechtten aan
  6. hechtten aan
v.t.t.
  1. heb aangehecht
  2. hebt aangehecht
  3. heeft aangehecht
  4. hebben aangehecht
  5. hebben aangehecht
  6. hebben aangehecht
v.v.t.
  1. had aangehecht
  2. had aangehecht
  3. had aangehecht
  4. hadden aangehecht
  5. hadden aangehecht
  6. hadden aangehecht
o.t.t.t.
  1. zal aanhechten
  2. zult aanhechten
  3. zal aanhechten
  4. zullen aanhechten
  5. zullen aanhechten
  6. zullen aanhechten
o.v.t.t.
  1. zou aanhechten
  2. zou aanhechten
  3. zou aanhechten
  4. zouden aanhechten
  5. zouden aanhechten
  6. zouden aanhechten
diversen
  1. hecht aan!
  2. hecht aan!
  3. aangehecht
  4. aanhechtende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanhechten [znw.] Nomen

  1. aanhechten
    het voorzetten; aanhechten; voorplakken; voorvoegen
  2. aanhechten
    aanhechten; vasthechten