Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. planeren:


Niederländisch

Detailed Synonyms for planeren in Niederländisch

planeren:

planeren Verb (planeer, planeert, planeerde, planeerden, geplaneerd)

  1. planeren
    planeren
    • planeren Verb (planeer, planeert, planeerde, planeerden, geplaneerd)

Konjugationen für planeren:

o.t.t.
  1. planeer
  2. planeert
  3. planeert
  4. planeren
  5. planeren
  6. planeren
o.v.t.
  1. planeerde
  2. planeerde
  3. planeerde
  4. planeerden
  5. planeerden
  6. planeerden
v.t.t.
  1. heb geplaneerd
  2. hebt geplaneerd
  3. heeft geplaneerd
  4. hebben geplaneerd
  5. hebben geplaneerd
  6. hebben geplaneerd
v.v.t.
  1. had geplaneerd
  2. had geplaneerd
  3. had geplaneerd
  4. hadden geplaneerd
  5. hadden geplaneerd
  6. hadden geplaneerd
o.t.t.t.
  1. zal planeren
  2. zult planeren
  3. zal planeren
  4. zullen planeren
  5. zullen planeren
  6. zullen planeren
o.v.t.t.
  1. zou planeren
  2. zou planeren
  3. zou planeren
  4. zouden planeren
  5. zouden planeren
  6. zouden planeren
diversen
  1. planeer!
  2. planeert!
  3. geplaneerd
  4. planerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze