Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. tors:
  2. tor:
  3. torsen:


Niederländisch

Detailed Synonyms for tors in Niederländisch

tors:

tors [de ~ (m)] Nomen

  1. de tors
    de thorax; de tors; de borstkas; de ribbenkast

Verwandte Wörter für "tors":


tors form of tor:

tor [de ~] Nomen

  1. de tor
    de kever; de tor
    • kever [de ~ (m)] Nomen
    • tor [de ~] Nomen

Verwandte Wörter für "tor":


tors form of torsen:

torsen Verb (tors, torst, torste, torsten, getorst)

  1. torsen
    torsen; gebukt gaan onder
  2. torsen
    sjouwen; torsen; zeulen
    • sjouwen Verb (sjouw, sjouwt, sjouwde, sjouwden, gesjouwd)
    • torsen Verb (tors, torst, torste, torsten, getorst)
    • zeulen Verb (zeul, zeult, zeulde, zeulden, gezeuld)

Konjugationen für torsen:

o.t.t.
  1. tors
  2. torst
  3. torst
  4. torsen
  5. torsen
  6. torsen
o.v.t.
  1. torste
  2. torste
  3. torste
  4. torsten
  5. torsten
  6. torsten
v.t.t.
  1. heb getorst
  2. hebt getorst
  3. heeft getorst
  4. hebben getorst
  5. hebben getorst
  6. hebben getorst
v.v.t.
  1. had getorst
  2. had getorst
  3. had getorst
  4. hadden getorst
  5. hadden getorst
  6. hadden getorst
o.t.t.t.
  1. zal torsen
  2. zult torsen
  3. zal torsen
  4. zullen torsen
  5. zullen torsen
  6. zullen torsen
o.v.t.t.
  1. zou torsen
  2. zou torsen
  3. zou torsen
  4. zouden torsen
  5. zouden torsen
  6. zouden torsen
en verder
  1. ben getorst
  2. bent getorst
  3. is getorst
  4. zijn getorst
  5. zijn getorst
  6. zijn getorst
diversen
  1. tors!
  2. torst!
  3. getorst
  4. torsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwandte Wörter für "torsen":