Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. uitgebuit:
  2. uitbuiten:


Niederländisch

Detailed Synonyms for uitgebuit in Niederländisch

uitgebuit:

uitgebuit Adjektiv

  1. uitgebuit

Verwandte Wörter für "uitgebuit":

  • uitgebuite

uitgebuit form of uitbuiten:

uitbuiten Verb (buit uit, buitte uit, buitten uit, uitgebuit)

  1. uitbuiten
    exploiteren; uitbuiten
    • exploiteren Verb (exploiteer, exploiteert, exploiteerde, exploiteerden, geëxploiteerd)
    • uitbuiten Verb (buit uit, buitte uit, buitten uit, uitgebuit)
  2. uitbuiten
    uitbuiten; beroven; ontdoen
    • uitbuiten Verb (buit uit, buitte uit, buitten uit, uitgebuit)
    • beroven Verb (beroof, berooft, beroofde, beroofden, beroven)
    • ontdoen Verb (ontdoe, ontdoet, ontdeed, ontdeden, ontdaan)

Konjugationen für uitbuiten:

o.t.t.
  1. buit uit
  2. buit uit
  3. buit uit
  4. buiten uit
  5. buiten uit
  6. buiten uit
o.v.t.
  1. buitte uit
  2. buitte uit
  3. buitte uit
  4. buitten uit
  5. buitten uit
  6. buitten uit
v.t.t.
  1. heb uitgebuit
  2. hebt uitgebuit
  3. heeft uitgebuit
  4. hebben uitgebuit
  5. hebben uitgebuit
  6. hebben uitgebuit
v.v.t.
  1. had uitgebuit
  2. had uitgebuit
  3. had uitgebuit
  4. hadden uitgebuit
  5. hadden uitgebuit
  6. hadden uitgebuit
o.t.t.t.
  1. zal uitbuiten
  2. zult uitbuiten
  3. zal uitbuiten
  4. zullen uitbuiten
  5. zullen uitbuiten
  6. zullen uitbuiten
o.v.t.t.
  1. zou uitbuiten
  2. zou uitbuiten
  3. zou uitbuiten
  4. zouden uitbuiten
  5. zouden uitbuiten
  6. zouden uitbuiten
en verder
  1. ben uitgebuit
  2. bent uitgebuit
  3. is uitgebuit
  4. zijn uitgebuit
  5. zijn uitgebuit
  6. zijn uitgebuit
diversen
  1. buit uit!
  2. buit uit!
  3. uitgebuit
  4. uitbuitend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze