Übersicht


Niederländisch

Detailed Synonyms for zat in Niederländisch

zat:

zat Adjektiv

  1. zat
    meer dan genoeg; zat
  2. zat
    dronken; beschonken; ladderzat; zat; bezopen
  3. zat
    – onder invloed van alcohol zodat je niet meer helder kunt denken 1
    dronken; zat
    – onder invloed van alcohol zodat je niet meer helder kunt denken 1
    • dronken Adjektiv
      • na twintig biertjes was hij dronken1
    • zat Adjektiv
      • hij is elke zaterdagavond zat1
  4. zat
    – zoveel als nodig is en zelfs meer 1
    de voldoende; genoeg; zat
    – zoveel als nodig is en zelfs meer 1
    • voldoende [de ~] Nomen
      • er is voldoende ruimte om te zitten1
    • genoeg
      • hebben we genoeg koffie in huis?1
    • zat Adjektiv
      • we hebben potloden zat1

Verwandte Wörter für "zat":

  • zatheid, zate

Alternate Synonyms for "zat":


Antonyme für "zat":


Verwandte Definitionen für "zat":

  1. onder invloed van alcohol zodat je niet meer helder kunt denken1
    • hij is elke zaterdagavond zat1
  2. zoveel als nodig is en zelfs meer1
    • we hebben potloden zat1

zat form of zitten:

zitten Verb (zit, zat, zaten, gezeten)

  1. zitten
    zitten
    • zitten Verb (zit, zat, zaten, gezeten)
  2. zitten
    – daar zijn 1
    zitten; bevinden; ophouden
    – daar zijn 1
    • zitten Verb (zit, zat, zaten, gezeten)
      • hij zit boven1
    • bevinden Verb
      • de directeur bevindt zich in zijn werkkamer1
    • ophouden Verb (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
      • hij houdt zich op in de bosjes1
  3. zitten
    – ermee bezigzijn 1
    zitten
    – ermee bezigzijn 1
    • zitten Verb (zit, zat, zaten, gezeten)
      • hij zit te kleuren1
  4. zitten
    – iets wat daar is 1
    zitten
    – iets wat daar is 1
    • zitten Verb (zit, zat, zaten, gezeten)
      • er zit een vlek op je broek1
  5. zitten
    – in die toestand zijn 1
    zitten
    – in die toestand zijn 1
    • zitten Verb (zit, zat, zaten, gezeten)
      • hij zit in spanning1
  6. zitten
    – op je billen rusten 1
    zitten
    – op je billen rusten 1
    • zitten Verb (zit, zat, zaten, gezeten)
      • hij zit in de grote stoel1
  7. zitten
    – passen 1
    zitten
    – passen 1
    • zitten Verb (zit, zat, zaten, gezeten)
      • dat jasje zit goed1

Konjugationen für zitten:

o.t.t.
  1. zit
  2. zit
  3. zit
  4. zitten
  5. zitten
  6. zitten
o.v.t.
  1. zat
  2. zat
  3. zat
  4. zaten
  5. zaten
  6. zaten
v.t.t.
  1. heb gezeten
  2. hebt gezeten
  3. heeft gezeten
  4. hebben gezeten
  5. hebben gezeten
  6. hebben gezeten
v.v.t.
  1. had gezeten
  2. had gezeten
  3. had gezeten
  4. hadden gezeten
  5. hadden gezeten
  6. hadden gezeten
o.t.t.t.
  1. zal zitten
  2. zult zitten
  3. zal zitten
  4. zullen zitten
  5. zullen zitten
  6. zullen zitten
o.v.t.t.
  1. zou zitten
  2. zou zitten
  3. zou zitten
  4. zouden zitten
  5. zouden zitten
  6. zouden zitten
diversen
  1. zit!
  2. zit!
  3. gezeten
  4. zittend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwandte Wörter für "zitten":


Alternate Synonyms for "zitten":


Verwandte Definitionen für "zitten":

  1. daar zijn1
    • hij zit boven1
  2. ermee bezigzijn1
    • hij zit te kleuren1
  3. iets wat daar is1
    • er zit een vlek op je broek1
  4. in die toestand zijn1
    • hij zit in spanning1
  5. op je billen rusten1
    • hij zit in de grote stoel1
  6. passen1
    • dat jasje zit goed1