Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. omverhalen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für omverhalen (Niederländisch) ins Schwedisch

omverhalen:

omverhalen Verb (haal omver, haalt omver, haalde omver, haalden omver, omver gehaald)

  1. omverhalen (slopen; afbreken; uit elkaar halen; breken; neerhalen)
    förstöra; göra sönder
    • förstöra Verb (förstör, förstörde, förstört)
    • göra sönder Verb (gör sönder, gjorde sönder, gjort sönder)

Konjugationen für omverhalen:

o.t.t.
  1. haal omver
  2. haalt omver
  3. haalt omver
  4. halen omver
  5. halen omver
  6. halen omver
o.v.t.
  1. haalde omver
  2. haalde omver
  3. haalde omver
  4. haalden omver
  5. haalden omver
  6. haalden omver
v.t.t.
  1. heb omver gehaald
  2. hebt omver gehaald
  3. heeft omver gehaald
  4. hebben omver gehaald
  5. hebben omver gehaald
  6. hebben omver gehaald
v.v.t.
  1. had omver gehaald
  2. had omver gehaald
  3. had omver gehaald
  4. hadden omver gehaald
  5. hadden omver gehaald
  6. hadden omver gehaald
o.t.t.t.
  1. zal omverhalen
  2. zult omverhalen
  3. zal omverhalen
  4. zullen omverhalen
  5. zullen omverhalen
  6. zullen omverhalen
o.v.t.t.
  1. zou omverhalen
  2. zou omverhalen
  3. zou omverhalen
  4. zouden omverhalen
  5. zouden omverhalen
  6. zouden omverhalen
en verder
  1. ben omver gehaald
  2. bent omver gehaald
  3. is omver gehaald
  4. zijn omver gehaald
  5. zijn omver gehaald
  6. zijn omver gehaald
diversen
  1. haal omver!
  2. haalt omver!
  3. omver gehaald
  4. omver halend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für omverhalen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
förstöra afbraak; sloop
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
förstöra afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen 'n aframmeling geven; aantasten; aanvreten; afbreken; aframmelen; afrossen; bederven; beschadigen; iets bederven; iets vergallen; in elkaar rammen; in elkaar timmeren; liquideren; ontkrachten; ontzenuwen; ruineren; slopen; stukmaken; te gronde richten; uitroeien; verbroddelen; verdelgen; vergallen; verkankeren; verklungelen; verknallen; verknoeien; vernielen; vernietigen; verpesten; verwoesten; verzieken; weerleggen
göra sönder afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen
OtherVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
förstöra laten exploderen; opblazen