Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. pralend:
  2. pralen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für pralend (Niederländisch) ins Schwedisch

pralend:

pralend Adjektiv

  1. pralend

Übersetzung Matrix für pralend:

ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
framvisande pralend
skrävlig pralend
skrävligt pralend
synligt pralend bemerkbaar; herkenbaar; hoorbaar; merkbaar; tastbaar; voelbaar; waarneembaar; zichtbaar; zienderogen

pralen:

pralen Verb (praal, praalt, praalde, praalden, gepraald)

  1. pralen (pronken; te kijk lopen met; geuren)
    glänsa; visa upp sig
    • glänsa Verb (glänser, glänste, glänst)
    • visa upp sig Verb (visar upp sig, visade upp sig, visat upp sig)

Konjugationen für pralen:

o.t.t.
  1. praal
  2. praalt
  3. praalt
  4. pralen
  5. pralen
  6. pralen
o.v.t.
  1. praalde
  2. praalde
  3. praalde
  4. praalden
  5. praalden
  6. praalden
v.t.t.
  1. heb gepraald
  2. hebt gepraald
  3. heeft gepraald
  4. hebben gepraald
  5. hebben gepraald
  6. hebben gepraald
v.v.t.
  1. had gepraald
  2. had gepraald
  3. had gepraald
  4. hadden gepraald
  5. hadden gepraald
  6. hadden gepraald
o.t.t.t.
  1. zal pralen
  2. zult pralen
  3. zal pralen
  4. zullen pralen
  5. zullen pralen
  6. zullen pralen
o.v.t.t.
  1. zou pralen
  2. zou pralen
  3. zou pralen
  4. zouden pralen
  5. zouden pralen
  6. zouden pralen
diversen
  1. praal!
  2. praalt!
  3. gepraald
  4. pralend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für pralen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
glänsa geuren; pralen; pronken; te kijk lopen met fonkelen; glinsteren; licht schijnen; schitteren; stralen
visa upp sig geuren; pralen; pronken; te kijk lopen met

Verwandte Wörter für "pralen":