Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. strompelen:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für strompelen (Niederländisch) ins Schwedisch

strompelen:

strompelen Verb (strompel, strompelt, strompelde, strompelden, gestrompeld)

  1. strompelen
    snubbla
    • snubbla Verb (snubblar, snubblade, snubblat)

Konjugationen für strompelen:

o.t.t.
  1. strompel
  2. strompelt
  3. strompelt
  4. strompelen
  5. strompelen
  6. strompelen
o.v.t.
  1. strompelde
  2. strompelde
  3. strompelde
  4. strompelden
  5. strompelden
  6. strompelden
v.t.t.
  1. heb gestrompeld
  2. hebt gestrompeld
  3. heeft gestrompeld
  4. hebben gestrompeld
  5. hebben gestrompeld
  6. hebben gestrompeld
v.v.t.
  1. had gestrompeld
  2. had gestrompeld
  3. had gestrompeld
  4. hadden gestrompeld
  5. hadden gestrompeld
  6. hadden gestrompeld
o.t.t.t.
  1. zal strompelen
  2. zult strompelen
  3. zal strompelen
  4. zullen strompelen
  5. zullen strompelen
  6. zullen strompelen
o.v.t.t.
  1. zou strompelen
  2. zou strompelen
  3. zou strompelen
  4. zouden strompelen
  5. zouden strompelen
  6. zouden strompelen
en verder
  1. ben gestrompeld
  2. bent gestrompeld
  3. is gestrompeld
  4. zijn gestrompeld
  5. zijn gestrompeld
  6. zijn gestrompeld
diversen
  1. strompel!
  2. strompelt!
  3. gestrompeld
  4. strompelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für strompelen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
snubbla strompelen struikelen

Wiktionary Übersetzungen für strompelen:


Cross Translation:
FromToVia
strompelen snubbla stumble — to trip or fall