Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. vastgroeien:


Niederländisch

Detailübersetzungen für vastgroeien (Niederländisch) ins Schwedisch

vastgroeien:

vastgroeien Verb (groei vast, groeit vast, groeide vast, groeiden vast, vastgegroeid)

  1. vastgroeien (wortel schieten; wortelen)
    ha rötter
    • ha rötter Verb (har rötter, hade rötter, haft rötter)

Konjugationen für vastgroeien:

o.t.t.
  1. groei vast
  2. groeit vast
  3. groeit vast
  4. groeien vast
  5. groeien vast
  6. groeien vast
o.v.t.
  1. groeide vast
  2. groeide vast
  3. groeide vast
  4. groeiden vast
  5. groeiden vast
  6. groeiden vast
v.t.t.
  1. ben vastgegroeid
  2. bent vastgegroeid
  3. is vastgegroeid
  4. zijn vastgegroeid
  5. zijn vastgegroeid
  6. zijn vastgegroeid
v.v.t.
  1. was vastgegroeid
  2. was vastgegroeid
  3. was vastgegroeid
  4. waren vastgegroeid
  5. waren vastgegroeid
  6. waren vastgegroeid
o.t.t.t.
  1. zal vastgroeien
  2. zult vastgroeien
  3. zal vastgroeien
  4. zullen vastgroeien
  5. zullen vastgroeien
  6. zullen vastgroeien
o.v.t.t.
  1. zou vastgroeien
  2. zou vastgroeien
  3. zou vastgroeien
  4. zouden vastgroeien
  5. zouden vastgroeien
  6. zouden vastgroeien
diversen
  1. groei vast!
  2. groeit vast!
  3. vastgegroeid
  4. vastgroeiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für vastgroeien:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
ha rötter vastgroeien; wortel schieten; wortelen