Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. narren:
  2. nar:


Niederländisch

Detailed Synonyms for narren in Niederländisch

narren:

narren Verb

  1. narren
    pesten; plagen; koeioneren; kwellen; treiteren; tergen; narren; tarten; sarren
    • pesten Verb (pest, pestte, pestten, gepest)
    • plagen Verb (plaag, plaagt, plaagde, plaagden, geplaagd)
    • koeioneren Verb (koeioneer, koeioneert, koeioneerde, koeioneerden, gekoeioneerd)
    • kwellen Verb (kwel, kwelt, kwelde, kwelden, gekweld)
    • treiteren Verb (treiter, treitert, treiterde, treiterden, getreiterd)
    • tergen Verb (terg, tergt, tergde, tergden, getergd)
    • narren Verb
    • tarten Verb (tart, tartte, tartten, getart)
    • sarren Verb (sar, sart, sarde, sarden, sarde)

Verwandte Wörter für "narren":


nar:

nar [de ~ (m)] Nomen

  1. de nar
    de hansworst; de gek; de kwast; de kwibus; de nar; de zot
  2. de nar
    de nar; de hofnar
    • nar [de ~ (m)] Nomen
    • hofnar [de ~ (m)] Nomen

Verwandte Wörter für "nar":